14 Toen smeedde Jehu,+ de zoon van Josafat, de zoon van Ni̱msi, een complot tegen Joram.

Joram was met heel Israël naar Ra̱moth-Gilead+ gegaan om zich te verdedigen tegen koning Ha̱zaël+ van Syrië.

24 Jehu spande zijn boog en trof Joram tussen de schouders. De pijl kwam door zijn hart naar buiten en hij zakte in zijn strijdwagen in elkaar.

6 Toen schreef hij hun een tweede brief. Daarin stond: ‘Als jullie aan mijn kant staan en me willen gehoorzamen, breng mij dan morgen om deze tijd hier in Ji̱zreël de hoofden van de zonen van jullie heer.’

De 70 zonen van de koning woonden bij de vooraanstaande mannen van de stad, die hen opvoedden. 7 Zodra de brief was ontvangen, werden de zonen van de koning gegrepen en afgeslacht, alle 70.+ Hun hoofden werden in manden gedaan en naar Jehu in Ji̱zreël gestuurd.

23 Toen gingen Jehu en Jonadab,+ de zoon van Re̱chab, het huis van Baäl binnen. Hij zei tegen de aanbidders van Baäl: ‘Kijk goed of hier geen aanbidders van Jehovah zijn maar alleen aanbidders van Baäl.’

25 Zodra Jehu klaar was met het brandoffer, zei hij tegen de wachters* en de adjudanten: ‘Ga naar binnen en dood ze! Laat er niet één ontsnappen.’+ De wachters en de adjudanten doodden hen met het zwaard en gooiden de lijken naar buiten. Ze gingen helemaal door tot het binnenste heiligdom* van het huis van Baäl.