2 Hierop zei A̱bram: „Soevereine Heer Jehovah,* wat zult gij mij geven, aangezien ik kinderloos heenga en degene die mijn huis zal bezitten, een man van Dama̱skus is, Elië̱zer?”+
30Toen Ra̱chel nu zag dat zij Ja̱kob geen [kinderen] had gebaard, werd Ra̱chel jaloers op haar zuster en zei vervolgens tot Ja̱kob:+ „Geef mij kinderen of anders zal ik een dode vrouw zijn.”+