7 Maar Jehovah zei tot Sa̱muël: „Kijk niet naar zijn uiterlijk en naar zijn rijzige gestalte,+ want ik heb hem verworpen. Want [God ziet*] niet zoals de mens ziet,+ want de méns ziet datgene wat zichtbaar is voor de ogen;*+ maar wat Jehovah aangaat, hij ziet hoe het hart+ is.”*
39 moogt gíȷ́ dan vanuit de hemel,+ uw vaste woonplaats,+ horen, en gij moet vergeven+ en handelend optreden+ en een ieder geven overeenkomstig al zijn wegen,+ daar gij zijn hart kent+ (want gíȷ́ alleen kent het hart van alle mensenzonen* heel goed);+