29Da̱vid, de koning, zei nu tot de gehele gemeente:+ „Mijn zoon Sa̱lomo, degene [die] door God is uitgekozen,+ is jong+ en teer, maar het werk is groot; want de burcht* is niet voor een mens,+ maar voor Jehovah God.
3 Al wie er onder U is van heel zijn volk, moge zijn God met hem blijken te zijn.+ Laat hij dus optrekken naar Jeru̱zalem, dat in Ju̱da is, en het huis van Jehovah, de God van I̱sraël — hij is de [ware] God*+ — hetwelk in Jeru̱zalem was, herbouwen.+