20 En GIJ moet ook zeggen: ’Zie, uw knecht Ja̱kob komt achter ons aan.’”+ Want hij zei bij zichzelf: „Wellicht kan ik hem gunstig stemmen door het geschenk dat voor mij uit gaat,+ en daarna zal ik zijn aangezicht zien. Misschien zal hij [mij] een vriendelijke ontvangst bereiden.”+ 

11 Derhalve zei hun vader I̱sraël tot hen: „Indien het zo gesteld is,+ doet dan dit: Neemt de voortreffelijkste producten van het land in UW zakken en brengt ze de man als geschenk:+ wat balsem,*+ en wat honing,+ ladanum en harsrijke schors,+ pistaches en amandelen.+ 

8 Het geschenk is een steen die gunst verwerft in de ogen van de grootse bezitter* ervan.+ Overal waarheen hij zich wendt, heeft hij succes.+