19 Nu dan, schrijft dit lied+ voor UZELF op en leer het de zonen van I̱sraël.+ Leg het hun in de mond, opdat dit lied mij tot een getuigenis moge dienen tegen de zonen van I̱sraël.+
22Voorts sprak Da̱vid tot Jehovah de woorden van dit lied,+ op de dag dat Jehovah hem uit de handpalm van al zijn vijanden en uit de handpalm van Saul+ had bevrijd;+
Aan de leider. Van Jehovah’s knecht, van Da̱vid, die de woorden van dit lied tot Jehovah gesproken heeft op de dag dat Jehovah hem uit de handpalm van al zijn vijanden en* uit de hand van Saul had bevrijd.+ Hij dan zei:
5Laat mij alstublieft voor mijn geliefde zingen een lied van mijn beminde over zijn wijngaard.+ Er was een wijngaard die mijn geliefde in bezit kreeg op een vruchtbare heuvelhelling.*