39 De priester Elea̱zar nam dus de koperen vuurpannen die waren aangeboden door degenen die verbrand waren, en plette die om het altaar ermee te bekleden, 40 zoals Jehovah hem via Mozes had opgedragen. Het was een herinnering voor de Israëlieten dat een onbevoegde* die geen nakomeling van Aäron was, niet mocht naderen om wierook vóór Jehovah te branden,+ zodat niemand hetzelfde zou overkomen als Korach en zijn aanhangers.+

19 Maar God doodde* de mannen van Beth-Se̱mes omdat ze naar de ark van Jehovah hadden gekeken. Hij doodde* 50.070 inwoners,* en het volk rouwde omdat Jehovah zo’n grote slachting onder hen had aangericht.+

16 Maar toen hij eenmaal machtig was, werd hij trots in zijn hart. Dat werd zijn ondergang. Hij was ontrouw aan Jehovah, zijn God, door de tempel van Jehovah binnen te gaan om wierook te branden op het reukofferaltaar.+

18 Ze gingen voor koning Uzzi̱a staan en zeiden: ‘Het is niet toegestaan, Uzzi̱a, dat u wierook brandt voor Jehovah!+ Alleen de priesters mogen wierook branden, want zij zijn de afstammelingen van Aäron+ en zij zijn geheiligd. Ga weg uit het heiligdom, want u bent ontrouw geweest en Jehovah God zal u hier niet voor eren.’