EL-BETHEL
(El-Be̱thel) [De God van Bethel].
De naam die Jakob aan de plaats gaf waar hij in gehoorzaamheid aan Gods gebod een altaar oprichtte (Ge 35:1, 7). Sommige geleerden achten het onwaarschijnlijk dat een plaats „De God van Bethel” genoemd werd; zij wijzen erop dat in de Griekse Septuaginta, de Latijnse Vulgaat, de Syrische Pesjitta en Arabische vertalingen het beginwoordje „El” werd weggelaten. Men moet echter bedenken dat het gebied rondom Bethel voor Jakob een zeer bijzondere betekenis had. Hier had God zich ruim twintig jaar voordien in een droom aan Jakob geopenbaard en hem zijn bescherming toegezegd. De patriarch voelde zich er toen toe bewogen uit te roepen: „Waarlijk, Jehovah is op deze plaats” (Ge 28:10-22). Met het oog hierop zei Jakob later, toen hij een naam gaf aan de plaats waar het altaar werd gebouwd, in feite: ’God is in Bethel.’ — Vgl. Ge 33:20.