ELJOËNAI
(Eljo̱ënai) [verkorte vorm van Eljehoënai].
1. Een zoon van Nearja en een nakomeling van koning Salomo. Eljoënai was de vader van Hodavja, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani. — 1Kr 3:10, 23, 24.
2. Een overste van de stam Simeon. — 1Kr 4:24, 36-38.
3. Een zoon van Becher en een nakomeling van Benjamin. — 1Kr 7:6, 8.
4. Een nakomeling van Simeï, uit de stam Benjamin; hij woonde in Jeruzalem. — 1Kr 8:1, 20, 21, 28.
5. Een priester van „de zonen van Pashur”; hij behoorde tot degenen die op Ezra’s vermaning hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 2:36, 38; 10:18, 19, 22.
6. Een nakomeling van Zattu. Eljoënai behoorde tot degenen die in Ezra’s tijd hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:27, 44.
7. Een van de priesters die op trompetten bliezen in de optocht die door Nehemia bij de inwijding van de muur van Jeruzalem was georganiseerd. — Ne 12:27, 31, 40, 41.