FORTUNATUS
(Fortuna̱tus) [uit het Lat.: Fortuinlijk; Voorspoedig].
Een van de rijpe leden van de gemeente in Korinthe die, samen met Stefanas en Achaïkus, Paulus te Efeze bezocht (1Kor 16:8, 17, 18). Misschien heeft Paulus van deze mannen het bericht ontvangen in verband met de verontrustende toestanden waarover hij schreef, en mogelijk waren zij degenen die de Korinthiërs Paulus’ eerste canonieke brief deden toekomen. — 1Kor 1:11; 5:1; 11:18.