TOOM.
Het hoofdstel waarmee een paard wordt geleid en in bedwang wordt gehouden, bestaande uit een kopstuk, een bit en teugels, vaak met andere accessoires.
Het woord wordt in de bijbel gewoonlijk in figuurlijke zin of in illustraties gebruikt. De psalmist zegt: „Maakt u niet als een paard of muildier zonder verstand, wier vurigheid zelfs door toom of halster bedwongen dient te worden voordat ze tot u zullen naderen” (Ps. 32:9). Mensen moeten niet als redeloze dieren zijn, die niet in staat zijn zichzelf op juiste wijze te leiden. Maar evenals zulke redeloze dieren met zweep en toom gecorrigeerd moeten worden, zo dient de roede tot tuchtiging van de verstandeloze. — Spr. 26:3, SV.
Jakobus, de halfbroer van Jezus, geeft raad over het juiste gebruik van de tong, waarbij hij het beheersen van de tong vergelijkt met een toom. Wanneer iemand door het toepassen van schriftuurlijke beginselen zelfbeheersing heeft en daardoor de tong kan beheersen, kan hij ook zijn gehele lichaam beheersen (Jak. 3:2, 3). Voor iemand die belijdt een aanbidder van God te zijn, is het noodzakelijk zijn tong in toom te houden, want anders is zijn vorm van aanbidding waardeloos. — Jak. 1:26.