1J Titels en beschrijvende aanduidingen voor Jehovah
ALLERHEILIGSTE. Hebr.: Qedho·sjimʹ, meervoud ter aanduiding van uitnemendheid en majesteit. — Sp 30:3.
ALLERHOOGSTE. Hebr.: ʽEl·jōnʹ. — De 32:8; Ps 9:2; 83:18.
ALMACHTIGE. Hebr.: Sjad·daiʹ, meervoud ter aanduiding van uitnemendheid, komt 41 maal voor en is met „Almachtige” vertaald (Ge 49:25; Ps 68:14). Het overeenkomstige woord in de christelijke Griekse Geschriften is Pan·toʹkra·tor en betekent „Almachtige”, of: „Heerser over alles; Iemand die alle macht bezit” (2Kor 6:18; Opb 15:3). De uitdrukking ʼEl Sjad·daiʹ, „God de Almachtige”, komt zevenmaal in M voor en geeft te kennen dat Jehovah onweerstaanbare macht bezit. — Ge 17:1; Ex 6:3.
DE ROTS. Hebr.: hats·Tsoerʹ (De 32:4). Figuurlijk gebruikt om Jehovah’s eigenschappen zoals volmaaktheid, gerechtigheid, getrouwheid, rechtvaardigheid en oprechtheid te kenschetsen en om hem als vader (De 32:18), als vesting (2Sa 22:32; Jes 17:10), als veilige hoogte en toevlucht (Ps 62:7; 94:22) en als bron van redding (De 32:15; Ps 95:1) te beschrijven.
DE [WARE] GOD. Hebr.: ha·ʼElo·himʹ. — Zie App. 1F.
DE [WARE] GOD. Hebr.: ha·ʼElʹ. — Zie App. 1G.
DE [WARE] HEER. Hebr.: ha·ʼA·dhōnʹ. — Zie App. 1H.
GELUKKIGE GOD. Gr.: ma·kaʹri·os Theʹos. — Vergelijk 1Ti 1:11.
GOD. Hebr.: ʼEl, zonder het bepalend lidwoord; betekent waarschijnlijk „Machtige; Sterke”. — Ge 14:18.
GOD. Hebr.: ʼElōʹah, enkelvoud van ʼElo·himʹ, zonder het bepalend lidwoord. Het komt 41 maal in Job en 16 maal in andere bijbelboeken voor. — Job 3:4.
GOD. Hebr.: ʼElo·himʹ, zonder het bepalend lidwoord. In The American Journal of Semitic Languages and Literatures, Jg. XXI, Chicago en New York 1905, blz. 208, schreef Aaron Ember: „Dat de taal van het O[ude] T[estament] de meervoudsgedachte in אלהים [ʼElo·himʹ] (toegepast op de God van Israël) volledig heeft laten varen, blijkt vooral uit het feit dat het bijna onveranderlijk met een enkelvoudig werkwoordelijk gezegde wordt gebruikt en een enkelvoudige bijvoeglijke bepaling krijgt. . . . אלהים [ʼElo·himʹ] moet veeleer als een intensiteitsmeervoud verklaard worden, dat duidt op verhevenheid en majesteit en als equivalent voor De Grote God wordt gebruikt. Het staat op één lijn met de meervouden אדנים [ʼadho·nimʹ, „meester”] en בעלים [beʽa·limʹ, „eigenaar; bezitter; heer”], gebruikt met betrekking tot mensen.” ʼElo·himʹ vestigt de aandacht op Jehovah’s kracht als de Schepper en komt 35 maal in het scheppingsverslag voor. — Ge 1:1–2:4.
GOD DER GODEN (HEER DER HEREN). — De 10:17; Da 2:47.
GOD DER WAARHEID. Hebr.: ʼEl ʼemethʹ, wat te kennen geeft dat Jehovah waarachtig en getrouw is in al wat hij doet. — Ps 31:5.
GROTE GOD. Aram.: ʼElahʹ rav. — Da 2:45.
HEILIG, HEILIG, HEILIG. Hebr.: qa·dhōsjʹ, qa·dhōsjʹ, qa·dhōsjʹ. Deze op Jehovah toegepaste uitdrukking omvat heiligheid, reinheid en zuiverheid in de hoogste graad. — Jes 6:3; Opb 4:8.
HEILIGE GOD. Hebr.: ʼElo·himʹ qedho·sjimʹ. — Joz 24:19.
IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN WAT IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN. — Zie Ex 3:14 vtn.
JALOERS. Hebr.: Qan·naʼʹ, wat „Op exclusieve toewijding staan” betekent. — Ex 34:14; zie ook Ez 5:13.
JEHOVAH DER LEGERSCHAREN. Deze uitdrukking komt met kleine variaties 283 maal in M voor. Ze komt ook tweemaal in de christelijke Griekse Geschriften voor, waar Paulus en Jakobus profetieën uit de Hebreeuwse Geschriften aanhaalden of erop zinspeelden. (Zie Ro 9:29; Jak 5:4.) De uitdrukking „Jehovah der legerscharen” duidt op de macht van de Heerser van het universum, die enorme legerscharen van geestelijke schepselen tot zijn beschikking heeft. — Ps 103:20, 21; 148:2; Jes 1:24; Jer 32:17, 18. Zie App. 1E.
JEHOVAH GOD. — Ge 2:4. Zie App. 1A.
KONING DER EEUWIGHEID. Gr.: Baʹsi·leus ton ai·oʹnon. — Vergelijk 1Ti 1:17.
KONING DER NATIËN. Hebr.: Meʹlekh hag·gō·jimʹ. — Jer 10:7.
LEVENDE GOD. Hebr.: ʼElo·himʹ, met het meervoudige bijvoeglijk naamwoord chai·jimʹ (De 5:26); of met het enkelvoudige bijvoeglijk naamwoord chai (Jes 37:4, 17); Gr.: Theʹos zon. — Vergelijk Heb 3:12.
MAJESTEIT. Gr.: Me·ga·loʹsu·ne, ter aanduiding van zijn verheven, superieure positie. (Vergelijk Heb 1:3; 8:1.) MAJESTUEUZE. Hebr.: ʼAd·dirʹ. — Jes 33:21.
MAKER. Hebr.: ʽO·sehʹ (Ps 115:15; Jer 10:12). VOORTREFFELIJKE MAKER. — Jes 54:5.
ONDERWIJZER. Hebr.: Mō·rehʹ (Job 36:22). GROOTSE ONDERWIJZER. — Jes 30:20.
OPPERWEZEN. Aram.: ʽEl·jō·ninʹ. — Da 7:18, 22, 27.
OPZIENER VAN UW ZIELEN. — 1Pe 2:25.
OUDE VAN DAGEN. Aram.: ʽAt·tiqʹ Jō·minʹ, wat „Gevorderde in dagen [of: Hoogbedaagde]” betekent. — Da 7:9, 13, 22.
REDDER. Hebr.: Mō·sjiʹaʽ (Jes 43:11; 45:21); Gr.: Soʹter. — Vergelijk Lu 1:47.
SCHEPPER. Hebr.: Bō·reʼʹ (Jes 40:28; 42:5). GROOTSE SCHEPPER. — Pr 12:1.
SOEVEREINE HEER. — Ge 15:2; Lu 2:29. Zie App. 1E.
VADER. Hebr.: ʼAv; Gr. en Lat.: Paʹter; als Schepper (Jes 64:8); als gever van eeuwig leven aan allen die geloof oefenen (Jo 5:21). De uitdrukking „Heilige Vader” wordt exclusief met betrekking tot Jehovah gebruikt. — Jo 17:11. Vergelijk Mt 23:9.
VOOR ONBEPAALDE TIJD BLIJVENDE GOD. Hebr.: ʼEl ʽō·lamʹ. — Ge 21:33.