Hoe de christenheid van Plato heeft geleend
„GAAT dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb” (Matth. 28:19, 20, Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap).a Christenen zijn er verlangend naar die opdracht van Jezus Christus te begrijpen en willen er ook aan gehoorzamen.
Daarvoor is het echter nodig een goed begrip te hebben van de verhouding waarin God de Vader tot zijn Zoon, Jezus Christus, staat. In de geest van sommigen is dat een moeilijke kwestie gebleken.
Wanneer zij namelijk de christelijke Griekse Geschriften lezen, komen zij teksten tegen die Jezus een zeer voorname plaats toekennen. De apostel Johannes die bijvoorbeeld naar Jezus verwijst als „het Woord” of de woordvoerder van God, schreef: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is” (Joh. 1:1-3). Jezus zelf zei: „Ik en de Vader zijn één” (Joh. 10:30). En de apostel Paulus schreef over Jezus: „Want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk.” — Kol. 2:9.
Aan de andere kant zijn er plaatsen in de bijbel waar Jezus wordt voorgesteld als onderworpen aan God de Vader. Wij lezen bijvoorbeeld: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het den Vader zien doen” (Joh. 5:19). „Vader, indien Gij wilt, neem dezen beker van Mij weg; doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede” (Luk. 22:42). „De Vader is meer dan ik” (Joh. 14:28). „En Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.” — Mark. 10:18.
Jezus tot „Eeuwig” en „Almachtig” verklaard
Niet lang nadat de twaalf apostelen van Jezus Christus gestorven waren, begonnen er zich heftige debatten te ontwikkelen rond de natuur van de Vader, de Zoon en de heilige geest en de verhouding waarin zij tot elkaar staan. De pogingen om aan zulke vragen een eind te maken, leidden tot een serie „geloofsbelijdenissen” of geloofsverklaringen, die uiteindelijk resulteerden in de leerstelling van de Drieëenheid. Gelooft u in de Drieëenheid? Misschien hebt u altijd gedacht dat ze gebaseerd was op gedachten uit de Schrift. Maar weet u precies wat die leer inhoudt? De „Geloofsbelijdenis van Athanasius” stelt het als volgt:
„Het algemene geloof nu is, dat wij één God in de Drieëenheid en de Drieëenheid in de Eenheid eren, zonder de personen te vermengen of het wezen te delen. Want een ander is de Persoon van de Vader, een ander van de Zoon, een ander van de Heilige Geest. Maar één is de Godheid van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, gelijk Hun heerlijkheid en gelijk van eeuwigheid Hun majesteit. . . . Eeuwig is de Vader, eeuwig de Zoon, eeuwig ook de Heilige Geest. . . . Evenzo is de Vader almachtig, almachtig de Zoon, almachtig ook de Heilige Geest, en toch niet drie Almachtigen, maar één Almachtige. Zo is de Vader God en de Zoon God en de Heilige Geest God, en toch zijn er niet drie Goden, maar één God. . . . En in deze Drieëenheid is niet eerder of later, niet groter of kleiner, maar alle drie personen zijn met elkander van gelijke eeuwigheid en elkander gelijk.”
Maar wat moet men dan aan met schriftplaatsen die Jezus afbeelden als ondergeschikt aan God? De hierboven aangehaalde „geloofsbelijdenis” geeft zich rekenschap van deze schriftplaatsen door te verklaren dat Jezus zowel „volmaakte God” als „volmaakte mens” is, tegelijkertijd. Wij lezen: „Het rechte geloof is dan, dat wij geloven en belijden, dat onze Here Jezus, de Zoon van God, gelijkelijk God en mens is. . . . volmaakte God, volmaakte mens, . . . de gelijke van de Vader naar zijn Godheid, minder dan de Vader naar zijn mensheid. Hoewel Hij God is en mens, is Hij toch niet twee, maar één Christus.”
Is dat wat u over God en Jezus Christus gelooft? Misschien vraagt u zich af: Hoe kan Jezus Christus de „Zoon” van God zijn als hij al net zo lang als zijn Vader heeft bestaan? Hoe kan Jezus zowel menselijk als goddelijk zijn, zowel „gelijk” aan God en terzelfder tijd „minder” dan God? Als de Vader, de Zoon en ook de heilige geest alle drie almachtig zijn, hoe kan er dan in werkelijkheid maar sprake zijn van „één Almachtige”?
Wist u dat de geïnspireerde Schrift nergens het woord „drieëenheid” noemt? Noch dat er ergens wordt verklaard dat Jezus in eeuwigheid en persoon gelijk is aan God? Waar zijn zulke ideeën dan vandaan gekomen?
De rol van de Griekse filosofie
De Encyclopædia Britannica (uitgave van 1976) verklaart: „Vanaf het midden van de tweede eeuw n. Chr. begonnen christenen die enige opleiding hadden ontvangen in de Griekse filosofie, de behoefte te voelen hun geloof in termen van die filosofie onder woorden te brengen, zowel voor hun eigen intellectuele bevrediging alsook om ontwikkelde heidenen tot het geloof te bekeren. De filosofie die hen daarvoor het beste paste, was het Platonisme.”
Met de term „Platonisme” wordt verwezen naar de leer van de Griekse wijsgeer Plato, die omstreeks 428 v.G.T. geboren werd. Dat er een direct verband bestaat tussen de Drieëenheidsleer en de filosofie van Plato blijkt wel uit de volgende opmerking in de New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge:
„Veel van de vroege christenen vonden de ideeën van Plato in beperkte opzichten erg aantrekkelijk en gebruikten ze als wapen ter verdediging en uitbreiding van het christendom, ofwel ze goten de waarheden van het christendom in een Platonische vorm. De leerstellingen omtrent de Logos [Grieks voor „het Woord”] en de Drieëenheid ontvingen hun vorm van de Griekse Kerkvaders, die, wanneer ze niet waren opgeleid op de scholen, wel, rechtstreeks of indirect, sterk waren beïnvloed door de Platonische filosofie, vooral in haar Joods-Alexandrijnse vorm.”
Op wat voor manier hebben zulke „vroege christenen” de filosofie van Plato bij het vormen van de Drieëenheidsleer gebruikt? Laten we daarvoor eens kort beschouwen wat die Griekse filosoof leerde.
Van de „Demiurg” naar de heidense „Logos”
Volgens Plato zijn alle dingen die mensen kunnen zien en voelen, het resultaat van eeuwige „ideeën” of „vormen” die in de materie zijn uitgedrukt. Net als men een prachtig beeldhouwwerk kan opvatten als het idee van de beeldhouwer, vastgelegd of uitgedrukt in steen, zo geloofde Plato ook dat het gehele stoffelijke heelal zijn bestaan te danken had aan de invloed van een „wereld van ideeën” op de materie. Het opperste „idee” was naar verluidt „het Goede”, hetgeen Plato soms ook gelijkstelde aan God.
Van speciaal belang is Plato’s geloof met betrekking tot de schepping van de wereld. S. E. Frost, doctor in de filosofie, schrijft in The Basic Teachings of the Great Philosophers:
„In een van Plato’s beroemde Dialogen, de Timaeus, vertelt hij ons hoe de wereld van onze zintuigen werd geschapen. Er was een ’architect’, de ’Demiurg’, die de wereld van ideeën en de wereld van materie te zamen bracht zoals ook een beeldhouwer zijn idee en het marmer te zamen kan brengen door een beeld te vormen. Deze ’Demiurg’ had volmaakte ideeën over alles, en hij had de beschikking over een grote massa materie. Plato vertelt ons nooit waar zowel de ’Demiurg’, als de ideeën en de materie oorspronkelijk vandaan kwamen. Ze waren er toen de dingen hun begin kregen. Zodra de ’Demiurg’ een idee in aanraking bracht met enige materie, werd er een ding geschapen.”
Deze theorie werd door een joodse filosoof, geboren tussen de jaren 15 en 10 vóór onze jaartelling, Philo geheten, in verband gebracht met de bijbel. Wat Plato de „Demiurg” noemde, noemde Philo echter „de Logos”. Dr. Frost verklaart:
„Philo leerde dat er vele krachten of geesten waren, die van God uitstraalden, zoals er licht van een lamp uitstraalt. Eén van die krachten, die hij de ’Logos’ noemde, was de schepper van de wereld. Deze Logos, zo leerde hij, werkte met materie en daaruit schiep hij alles in het universum. Op die manier schiep God door bemiddeling van de Logos, het universum. Bovendien is alles in het universum een kopie van een idee in de geest van God. Dit herinnert ons aan Plato’s geloof dat de wereld die we ervaren door onze zintuigen, een kopie is van ideeën in de ideale wereld. En inderdaad trachtte Philo hier Plato’s filosofie te verzoenen met de joodse religie.”
„Het Woord” of de Logos van Johannes is echter volledig verschillend van die van Philo. Johannes beschrijft „het Woord” als een persoon die ’vlees is geworden’ (Joh. 1:14). En dat geldt niet voor Plato’s „Demiurg” of Philo’s „Logos”.
Niettemin waren er in het begin van onze jaartelling bepaalde personen die kenmerken van de „Demiurg” en „Logos”, zoals die in de niet-bijbelse geschriften van Plato en Philo naar voren kwamen, gingen overbrengen op „het Woord” in het evangelie van Johannes. En aangezien die heidense „Demiurg” of „Logos” kennelijk altijd naast de opperste God had bestaan, werd het „orthodox” of „rechtzinnig” om te leren dat Jezus van gelijke eeuwigheid was met God. Maar ondersteunt de bijbel die conclusie?
Jezus en God — „van gelijke eeuwigheid”?
De geestelijken van de christenheid doen vaak aanhalingen uit de Schrift om te bewijzen dat Jezus geen begin had. Een voorbeeld hiervan is hun uitlegging van Johannes 8:57, 58, waar wij lezen: „De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien? Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik.”
Die tekst zegt er op zichzelf niets over hoe lang Jezus vóór Abraham bestond. Drieëenheidsaanhangers willen er echter uit lezen dat Jezus eeuwig heeft bestaan. Typerend hiervoor is wat een van hun commentators erover zegt: „Het is belangrijk het onderscheid tussen de twee werkwoorden te beschouwen. Abrahams leven was onderhevig aan de beperkingen van de tijd, en had daarom een begin in de tijd. Abraham kwam derhalve tot bestaan, of werd geboren, [genésthai, Grieks]. Jezus’ leven was van en tot in alle eeuwigheid. Vandaar de formule voor absoluut en tijdloos bestaan: ben ik [egò eimí, Grieks].”
Wat is de werkelijke bron van dergelijke redenaties? Hastings’ Encyclopædia of Religion and Ethics verklaart: „Het christendom leende . . . van de Griekse filosofie het diepe en vruchtbare idee van onderscheid tussen tijd en eeuwigheid, tussen worden en zijn. Eerst pas duidelijk gesteld door Parmenides, ca. 500 v. Chr. . . ., werd het sterk gedetailleerd uitgewerkt door Plato, ca. 390 v.Chr., en dan vooral in zijn Phaedrus en Symposium.”
Niet eenmaal wordt er echter in de bijbel gewag van gemaakt dat Jezus van gelijke eeuwigheid is met God. Hoewel Jezus een voormenselijk bestaan in de hemel genoot, van onbekende duur, toont de bijbel aan dat zijn bestaan een begin heeft gehad. Hij wordt „het beeld van den onzichtbaren God” genoemd, „de eerstgeborene der ganse schepping” en „het begin [arké, Grieks] der schepping Gods”. — Kol. 1:15; Openb. 3:14.
Het achtste hoofdstuk van Spreuken gebruikt soortgelijke taal over de „wijsheid” die daar als een persoon wordt voorgesteld. Daar spreekt, volgens de Griekse Septuaginta-vertaling de wijsheid over zichzelf als „het begin [arké] van zijn [Gods] wegen” en beweert hij te hebben bestaan „voordat de tijd er was in den beginne, voordat hij de aarde maakte” (Spr. 8:22, 23, Bagster). Wilde hiermee gezegd zijn dat de gepersonifieerde wijsheid al een eeuwig voorbestaan had gehad? Nee, want vers tweeëntwintig begint met de wijsheid te laten zeggen: „De Heer maakte [Grieks, éktise, „schiep”] mij.”
„Elkander gelijk” — nog een gedachte aan Plato ontleend
Wat valt er bovendien te zeggen over de leer dat Jezus gelijk is aan God? Wanneer u alleen de bijbel leest, zult u nooit op zo’n opmerking stuiten. Hoewel de bijbel soms de term „god” van toepassing brengt op Jezus in zijn voormenselijke bestaan en na zijn opstanding, wordt diezelfde terminologie ook gebruikt met betrekking tot de geschapen engelen. De psalmist verklaarde bijvoorbeeld dat God de mens „een weinig minder dan goddelijken” (Hebreeuws, elohím, „goden”, „engelen”, Septuaginta) heeft gemaakt. — Ps. 8:5, NW.
Veel geestelijken trachten echter schriftplaatsen waarin de term „god” op Jezus van toepassing wordt gebracht, uit te leggen als aanduidingen dat Jezus volkomen gelijk is aan God. Dit blijkt wel uit allerlei commentaren op Jezus’ verklaring: „Ik en de Vader zijn één” (Joh. 10:30). De bijbelgeleerde C. J. Ellicott beweert bijvoorbeeld: „Deze woorden bevestigen de eenheid in macht en natuur van de Vader en de Zoon. . . . ’De Zoon is één van wezen met de Vader.’”
Een soortgelijke uitleg wordt gegeven aan de verklaring van de apostel Paulus, dat ’in Christus al de volheid der godheid lichamelijk woont’ (Kol. 2:9). De bekende bijbelcommentator J. A. Bengel geeft een voorbeeld van de trinitarische redenering die aangaande dit vers wordt gevoerd: „De volste Godheid woont in Christus: niet alleen de Goddelijke eigenschappen, maar de Goddelijke natuur zelf; . . . als het ware de gehele essentie van de Godheid woont in Christus het onmiddellijkst en het reëelst.”
Dit herinnert ons aan de bewoordingen van de „Niceaanse geloofsbelijdenis” (van 325 G.T.) die Jezus verklaart te zijn „waarachtig God uit waarachtig God, geboren en niet gemaakt, één van wezen met de Vader”. Volgens de New Catholic Encyclopedia (1967) heeft het concilie met de uitdrukking „één van wezen” (Grieks homo-ousios) de bedoeling gehad „zijn volledige gelijkheid met de Vader te bevestigen”.
Om tot die leer te komen moest de christenheid echter opnieuw van Plato lenen, ditmaal van de filosofische gedachtenwereld die als het „Neoplatonisme” of het „nieuwe Platonisme” bekendstaat. „De christelijke theologie”, zo schrijft de Encyclopædia Britannica „nam de Neoplatonische metafysica omtrent het wezen alsook de leer over de [zelfstandigheden of naturen] als het uitgangspunt voor een nadere uitleg omtrent de relatie van de ’Vader’ tot de ’Zoon’.”
Wat bedoelde Jezus echter toen hij zei: „Ik en de Vader zijn één”? J. H. Bernard verklaart in „Een kritisch en exegetisch commentaar op het evangelie volgens St.-Johannes”:
„Een eenheid van samenwerking, van willen en van hetzelfde doel tussen de Vader en de Zoon is een frequent thema in het Vierde Evangelie . . ., en het wordt hier heel bondig en kernachtig onder woorden gebracht; maar de woorden zo uit te leggen als zouden ze een eenheid aanduiden in ousia [het Grieks voor „wezen”, „zelfstandigheid”] komt erop neer gedachten te introduceren die bij de theologen van de eerste eeuw niet bestonden.” — Vergelijk Johannes 5:18, 19; 14:9, 23; 17:11, 22.
De leer dat Jezus van gelijke eeuwigheid en gelijk aan zijn Vader is, vindt dus geen ondersteuning in de geïnspireerde Schrift. Van begin tot eind treedt duidelijk aan het licht dat de christenheid bij de ontwikkeling van haar denkbeelden duidelijk van de filosoof Plato heeft geleend.
[Voetnoten]
a Tenzij anders aangegeven, zijn alle schriftuurlijke aanhalingen in dit artikel genomen uit de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap.
[Illustratie op blz. 22]
In haar verlangen „ontwikkelde heidenen” te bekeren, modelleerde de christenheid haar Drieëenheidsleer naar de leer van Plato