Ik was een Evangelisch predikant
DE AFGELOPEN jaren hebben zich in religieus Colombia diepgaande veranderingen voltrokken. De overgrote meerderheid van mijn landgenoten belijdt nog altijd het katholieke geloof. Maar slechts weinigen kunnen trouwe katholieken genoemd worden. De laatste decennia zijn steeds meer van hen tot andere religies overgegaan, zelfs tot bepaalde streng protestantse groepen, die in hun prediking sterk de nadruk leggen op persoonlijke redding.
De eerste achttien jaar van mijn leven was ik een toegewijde rooms-katholiek. Ik bezocht dagelijks de mis, biechtte en ging ook twee- tot driemaal per week ter communie. In mijn geboorteplaats Armenia, in Quindio, raakte mijn familie nauw bevriend met de plaatselijke priesters.
Dat ging zo door tot in het jaar 1945 een al wat ouder evangelisch echtpaar bij ons aan de deur kwam om onderdak te vragen voor de nacht. Zij hadden een exemplaar van de bijbel bij zich — de eerste bijbel die we ooit hadden gezien — en moeder raakte zo geïnteresseerd dat ze de bezoekers bijna tot het ochtendkrieken wakker hield om erover te spreken. Spoedig kwam ze tot het besef dat hetgeen haar kerk leerde, niet volledig in overeenstemming was met het Woord van God. Moeder werd een evangelische. En daarna brak er een langdurige periode van studie aan waarin vader en de rest van ons huisgezin met haar de bijbel onderzochten.
Hoe weinig beseften we toen nog wat iemand te wachten stond die in onze rooms-katholieke gemeenschap de Kerk verliet. Voormalige vrienden werden kwezelachtige vijanden. Toen mijn jongste broertje, een baby nog, stierf, weigerde de priester toestemming te geven hem op de kerkelijke begraafplaats te laten begraven. En aangezien er geen andere begraafplaats was, restte ons niets anders dan hem in onze achtertuin te begraven.
Een jaar later, toen moeder stierf, maakten we iets soortgelijks mee. „Vanwege haar studie van de bijbel” , zo zei de priester van de kansel, „verdient die vrouw het niet in heilige grond begraven te worden. Een oud koffielandje is goed genoeg voor haar.” Dat soort van methoden verdiepte de liefde die ik voor de Kerk van mijn jeugd koesterde, nu bepaald niet. Na de weigering haar op de begraafplaats te begraven, sprak vader in wanhoop met de doodgraver, die erin toestemde om drie uur ’s ochtends de begraafplaats te openen zodat op dat vroege uur, zonder dat de priester het wist, moeder begraven kon worden.
De laatste keer dat ik in een katholieke Kerk was, was in 1948. Tijdens een bezoek aan familieleden in Santa Rosa de Cabal bezocht ik een mis waarin de priester een preek hield die was gericht tegen een bepaalde krant die iets ten nadele van de Kerk had geschreven. In zijn veroordeling zei de priester dat iedereen die de krant kocht, in de brandende hel terecht zou komen, net als de Liberalen. Dat commentaar op de Liberalen kon ik moeilijk verkroppen, want ik was zelf in die tijd een katholieke liberaal.
In datzelfde jaar laaide in heel Colombia het politieke geweld op, vanwege de sluipmoord die in Bogotá op een populaire liberale partijleider, Jorge Eliécer Gaitán was gepleegd. Nog jaren daarna balanceerde het land op de rand van een burgeroorlog. Al dat bloedvergieten tussen de katholieke conservatieven, gesteund door de geestelijkheid, en de katholieke liberalen stichtte in mijn geest grote verwarring en teleurstelling ten aanzien van de katholieke Kerk.
Mijn oom deed dienst als politieman in de tijd dat het geweld op zijn ergst was. Verontrust over zoveel bloedvergieten onder belijdende katholieken, vroeg hij aan een priester uit de stad Armenia of die niet vond dat hetgeen er plaatsvond erg zondig was. De priester antwoordde daarop geruststellend dat als mijn oom bang was om zijn vuurwapens te gebruiken, hij deze wel zou zegenen zodat ze geen onheil zouden veroorzaken. En bovendien herinnerde de priester hem eraan wat Petrus deed om te trachten Christus te beschermen, hoe hij zijn zwaard trok en het oor van Malchus, de slaaf van de hogepriester, afhieuw (Joh. 18:10, 11). Op dezelfde wijze, aldus die priester, moest de Kerk het rooms-katholieke geloof verdedigen, zelfs al betekende dat de vernietiging van mensen die uit haar eigen midden waren voortgekomen. Dat vervreemdde me nog meer van de Kerk.
Derhalve bleef ik met de Evangelischen de bijbel onderzoeken en werd in 1949 door hen gedoopt. Het volgende jaar kreeg ik in Pereira een aanstelling als voorganger. En Armenia, de plaats waar ik geboren was, werd mijn standplaats.
Mijn leven als evangelisch predikant
De Evangelische groep waarmee ik eerst was verbonden, was gesticht door een Amerikaan. Toen hij in 1930 naar de Verenigde Staten terugkeerde, verkocht hij niet alleen het kerkgebouw maar ook de hele religieuze beweging. Een aantal leden vond deze verkoop immoreel, alsof het ging om de verkoop van redeloze dieren. Vandaar dat zij een onafhankelijke beweging gingen vormen die zij „De fundamenteel Apostolisch Colombiaanse Kerk” noemden. Een van de statuten van de nieuwe kerk luidde dat de voorgangers geen salaris mochten ontvangen, wat men baseerde op Jezus’ uitspraak over ’de loonarbeider die niet voor de schapen zorgt’. — Joh. 10:11-15.
Zo’n dertig jaar later keerde de stichter van de oorspronkelijke beweging in Colombia terug, en hij kwam toen zo onder de indruk van de vooruitgang die de afgescheiden groep had gemaakt, dat hij vroeg om ook lid te mogen worden. Ogenschijnlijk stemde hij met de statuten in. Maar na een jaar of zo bemerkten enkelen van ons dat veel voorgangers niet langer in hun eigen onderhoud voorzagen, maar in het geheim door de Amerikaan werden betaald. Hij werd voor overtreding van de statuten ter verantwoording geroepen, maar zei dat we over de kwestie konden stemmen. En toen bleek dat de meerderheid van de voorgangers meer dan tevreden was met de regeling van de Amerikaan.
Het feit dat de meesten van mijn collega’s voor een salaris preekten, was voor ,mij een grote ontmoediging, want ik wist dat in de bijbel stond dat het Woord van God niet om geld gepredikt mocht worden (Matth. 10:8). Als accountant en vingerafdrukdeskundige had ik goede banen kunnen krijgen, maar die had ik allemaal afgewezen omdat ik predikant wilde worden. Het was ook ontmoedigend te zien hoeveel wedijver en strijd er onder de voorgangers bestond en hoe er door allerlei meningsverschillen zoveel verdeeldheid in de Evangelische beweging was ontstaan.
Om economische redenen moest ik in 1954 naar Bogotá verhuizen, waarna ik pas weer in 1960 mijn dienst als voorganger hervatte. Al die tijd bleef ik echter wel de bijbel bestuderen en de leer ervan vergelijken met die van diverse sekten. Wanneer ik bij één sekte teleurgesteld was, ging ik weer over naar een andere groep.
Eerst ging ik naar de diensten van een Pinkstergroep, waar tot mijn verbazing een vrouw de diensten leidde. Uit de Schrift wist ik dat een vrouw geen autoriteit over een man mocht uitoefenen (1 Tim. 2:11, 12). Toen ik hiernaar informeerde, deelde men mij mee dat de vorige predikant de gemeente had verlaten omdat hij niet voldoende salaris kreeg. Zij boden mij aan hun voorganger te worden. Dus kwam ik op een avond met de verantwoordelijke personen samen om hun leer met mijn persoonlijke geloofsovertuiging te vergelijken.
Zij maakten er onder andere aanspraak op de gave van genezing te hebben ontvangen, zodat ze geen artsen of medicijnen nodig hadden. Alles wat ze moesten doen, was bidden, zo zeiden ze, en dan zouden ze van elke kwaal en ziekte worden genezen. Later, toen het Avondmaal des Heren ter sprake kwam, vroeg ik hun waarom zij het met voor iedereen afzonderlijke bekers vierden. Ze gaven wel toe dat Jezus tijdens de viering van het avondmaal maar één beker had laten rondgaan. Maar toen bestond er nog niet hetzelfde risico op een besmettelijke ziekte als nu. Dat verbaasde me en ik vroeg hun waar dan hun geloof in hun zogenaamd genezende kracht was, als zij zich zo bezorgd maakten over infectie door gebruik van één en dezelfde beker, in navolging van de Heer. Dat bracht om drie uur in de ochtend een abrupt einde aan onze bijeenkomst.
Enkele dagen later bezocht ik de kerk opnieuw, maar de vrouw die eerst de leiding had gehad, was er niet. Die ochtend was ze ziek geworden en in het ziekenhuis opgenomen. Dat was voor mij het overtuigende bewijs dat zij de gave van genezing niet bezaten.
Daarna raakte ik verbonden met een ander soort van pinkstergroepering. Tijdens een opwekkingsbijeenkomst op het kermisterrein in Bogotá stond voor de laatste dag een demonstratiegenezing op het programma. Op aandringen van een vriend en ook gedreven door mijn eigen nieuwsgierigheid, ging ik kijken.
Een al wat oudere, blinde man werd naar het podium geleid en nam daar in knielende houding plaats. Zowel mannen als vrouwen begonnen voor hem te bidden en te vragen of de geest van blindheid verdreven mocht worden en hij zijn gezicht zou mogen terugkrijgen. Na een tijd werd de man gevraagd of hij kon zien. Hij bewoog zijn hoofd van links naar rechts en zei toen van niet.
Daarna vroeg men aan het publiek om te gaan staan en aan het gebed deel te nemen. Lichte ongelovigheid weerhield mij daarvan. Maar toen men zag dat ik bleef zitten, was ik de boosdoener, door wiens gebrek aan geloof dit wonder niet kon plaatsvinden. Na er bij mij op aangedrongen te hebben om mee te doen, baden we weer voor de blinde man. Maar nog steeds weigerde ik deel te nemen. Toen aan de man gevraagd werd of hij kon zien, was het antwoord weer ontkennend. En opnieuw kreeg „die ongelovige” onder hen de schuld.
Na afloop kwamen de verantwoordelijke voorgangers bij me, maar ik wees hen erop dat Jezus geen geloof van de zijde van ongelovigen nodig had om wonderen te kunnen verrichten (Matth. 8:16; Joh. 9:1-7, 35-39). Integendeel, hij liet vaak wonderen geschieden om de ongelovigen ervan te overtuigen dat hij werkelijk door God gezonden was (Joh. 10:37, 38, 42; 11:42-45). Dus als zij inderdaad door de kracht van God genezingen konden verrichten, waarom overwonnen ze dan mijn ongeloof niet door een wonder te verrichten!
Mijn contact met Jehovah’s Getuigen
Nu moet ik u nog over een ander facet van mijn leven inlichten. Namelijk over de contacten die ik in de loop der jaren met Jehovah’s Getuigen heb gehad.
Het begon allemaal in 1952. Tijdens een bezoek bij mijn verloofde thuis, zag ik daar een boek liggen dat haar vader had genomen. Het had als titel: „’Dit betekent eeuwig leven.’” Mijn belangstelling voor religie kennend, gaf hij het mij. Een medepredikant zei me dat het een „Russellistisch” boek was — dat was zijn aanduiding van Jehovah’s Getuigen. Er stonden wel goede dingen in, zo zei hij, maar het was ook gevaarlijk, want het bevatte ook verkeerde passages. Ik was er nieuwsgierig naar wat voor verkeerds dat dan wel was. En hoe meer ik onderzocht, hoe meer ik over Jehovah’s Getuigen te weten kwam.
Destijds, toen ik als voorganger werd aangesteld, gebeurde dat ook met een vriend van mij, Fabio Rodas. Maar niet lang daarna werd Fabio een van Jehovah’s Getuigen. Toen ik hem later ontmoette, nam hij enkele bedenkingen weg die ik in verband met het boek koesterde, en gaf me in het vervolg, als we elkaar tegen kwamen, altijd nieuwe publikaties van de Getuigen.
Vanwege Fabio’s vriendelijke aandringen ging ik ten slotte akkoord met een bijbelstudie met Jehovah’s Getuigen. Maar koppig weigerde ik mijn geloof in de Drieëenheid op te geven — het „mysterie” dat God niet één, maar drie in één is. Mijn overtuiging was vrijwel geheel gebaseerd op één bijbelvers: 1 Johannes 5:7. En al zeiden de Getuigen me constant dat dat gedeelte onecht was en een latere, ongeïnspireerde toevoeging aan de Heilige Schrift was, voor mij was dat niet meer dan een zwak argument dat ze alleen maar uit bedrog hanteerden.
Maar toen had ik in 1956, in Bogotá, weer een van die toevallige ontmoetingen met Fabio. Ik accepteerde zijn uitnodiging om een bezoek te brengen aan de Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen en werd daar voorgesteld aan de familie Rivera. Ik zou met hen gaan studeren. Maar ik stelde hen wel onmiddellijk in kennis van mijn vaste geloof in de Drieëenheid. Kalm pakte daarop een van hen een Spaanse katholieke Nácar-Colunga-bijbel te voorschijn, sloeg 1 Johannes 5:7 open en liet me de bijbehorende voetnoot lezen. Ik las: „Dit vers, dat in de Vulgaat luidt: ’Drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en de drie zijn één’, wordt niet in de oudste handschriften aangetroffen, noch in het Grieks, noch in het Latijn, etc., en is onbekend aan de Kerkvaders. Het schijnt een Spaanse oorsprong te hebben en langzamerhand te zijn ontstaan als een exegese [verklaring] van het voorgaande vers. Pas in de 13de eeuw verkreeg het de vorm die het thans in de Vulgaat heeft.”
Toen ik dat las, zag ik wel in dat Jehovah’s Getuigen gelijk hadden met te zeggen dat dat vers niet terecht een plaats in de geïnspireerde geschriften innam. En ik kwam verbaasd tot de conclusie dat de Evangelischen zich aan hetzelfde bedrog als de Rooms-Katholieke Kerk hadden schuldig gemaakt door deze tekst te gebruiken om de Drieëenheidsopvatting te ondersteunen.
Van toen af had ik meer vertrouwen in de Getuigen. Na opnieuw als voorganger te zijn gaan dienen, raakte mijn preken steeds meer door hun leer beïnvloed. Ik plakte zelfs in mijn bijbel hun „Schriftuurlijke samenvatting zonder commentaar, van de voornaamste leerstellingen” dat achter in hun boek „Toegerust tot ieder goed werk” stond, en gebruikte dat als basis voor mijn preken.
Toch weigerde ik nog steeds mijn banden met de Evangelische Kerk te verbreken. Ik wilde mijn familieleden niet mishagen; verscheidenen van hen waren predikant, net als trouwens mijn vader, en ik koesterde bovendien nog altijd enkele ongefundeerde vooroordelen tegen Jehovah’s Getuigen. Misschien zocht ik ook wel naar een uitweg, een ontvluchting voor een verantwoordelijkheid die me steeds duidelijker werd naarmate ik meer de bijbel met Jehovah’s Getuigen bestudeerde.
Mijn vertrek uit het Evangelisme
Toen ik eenmaal het belang van de naam van de ware God, Jehovah, inzag, gebruikte ik die constant in mijn preken. Met het gevolg dat mijn superieuren zich gingen afvragen in welke mate ik door de Getuigen beïnvloed was. Ik moest voor de kerkelijke rechtbank verschijnen, waar ik te horen kreeg dat ik hun geschokte vertrouwen kon herwinnen door een preek over de dwaalleer van Jehovah’s Getuigen te houden. Maar aangezien ik daardoor in botsing zou komen met mijn eigen geloofsovertuiging, antwoordde ik: „Onder geen beding zal ik zo’n preek houden. Als hetgeen ik uit de bijbel leer, in overeenstemming is met de leer van Jehovah’s Getuigen, dan word ik een van hen. ’Kies voor uzelf wie gij wilt dienen, maar wat mij en mijn huisgezin betreft, wij zullen Jehovah dienen.’” — Joz. 24:15.
Om alle banden met de Evangelische organisatie volledig te verbreken, verhuisde ik met mijn gezin van Pereira naar Cali. Dat was tegen het eind van 1967. Op een vroege zondagochtend ging ik naar het centrum van de stad, mezelf afvragend hoe ik de Getuigen zou kunnen opsporen. Toen zag ik bij een bushalte een stukje van het tijdschrift De Wachttoren bij een man uit zijn achterzak steken. Ik besloot hem te volgen. Hij leidde me regelrecht naar de Koninkrijkszaal. Na de vergaderingen van die middag werden er opnieuw regelingen voor een studie met mij getroffen.
Voordien was ik bij mijn studie met de Getuigen tot het punt van de doop gekomen. Maar zij hadden steeds geweigerd mijn evangelische doop te erkennen, hoewel ik toch, volgens mijn eigen redenatie, ’in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’ was gedoopt (Matth. 28:19). En toen we ook ditmaal weer dat onderwerp naderden, vroeg ik aan degene met wie ik studeerde, José Patrocinio Hernández: „Maar waarom zou ik opnieuw gedoopt moeten worden?” Hij vroeg me eenvoudig: „Kende je de naam van de Vader toen je werd gedoopt?” Nee, die kende ik niet. Toen werd het me duidelijk dat ik niet ’in Zijn naam’ was gedoopt.
En in verband met de doop ’in de naam van de heilige geest’ vroeg hij mij: „Gaf de organisatie die jou doopte, er blijk van Gods geest te bezitten door de vrede en eenheid die ze ten toon spreidde?” (Ef. 4:3). Toen herinnerde ik mij dat de evangelist die mij gedoopt had, Angel de Jesús Vélez, koud twee weken later een nieuwe, afgescheiden sekte had gevormd. En aangezien ’ruzies, verdeeldheid en sekten’ niet „de vrucht van de geest” zijn, maar tot „de werken van het vlees” behoren, was het duidelijk dat zij niet Gods geest bezaten. — Gal. 5:19-23.
En zo gebeurde het dat ik ten slotte toch, op 10 mei 1969, samen met mijn twee oudste kinderen als symbool van mijn opdracht aan God de christelijke doop onderging. Mijn vrouw en mijn twee jongste kinderen volgden later.
Wanneer ik nu terugzie op mijn leven, kan ik mij heel goed inleven in de gevoelens van de apostel Paulus, toen hij zei: „Eens waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in verband met de Heer. Blijft als kinderen van het licht wandelen, want de vrucht van het licht bestaat in . . . waarheid” (Ef. 5:8, 9). Mijn ervaringen met het religieuze stelsel van de christenheid hebben mij er wel van doordrongen hoe groot mijn duisternis was. Daarom ben ik dankbaar nu een kind van het licht te zijn, als een door God aangestelde herder te dienen en de vrucht van het licht — de waarheid — te mogen voortbrengen. — Ingezonden.