Ik groeide op in Nazi-Duitsland
OP EEN angstaanjagende dag in 1935, toen ik vijf jaar oud was, kwam er een gewelddadig einde aan het veilige leventje van mijn prille kinderjaren. Er grepen veranderingen plaats waarvan ik nauwelijks iets begreep en weldra werd ik slecht behandeld, zonder dat ik wist waarom. Uiteindelijk echter kon ik instemmen met de woorden van de psalmist: „Tot u heeft mijn ziel haar toevlucht genomen; en in de schaduw van uw vleugels zoek ik een toevlucht totdat de onheilen voorbijtrekken.” — Ps. 57:1.
Mijn ouders waren sedert de jaren twintig „Bibelforscher” (Bijbelonderzoekers, of Jehovah’s Getuigen). Toen Hitler in 1933 aan de macht kwam, was ik drie jaar oud en mijn zusje Herta vijf. Het duurde niet lang of Hitler begon de Getuigen genadeloos te vervolgen, en mijn ouders ontsnapten niet aan de scherpe oplettendheid van zijn regime.
In 1935 drong een groepje Gestapo-officieren, groot en dreigend in mijn vijfjarige ogen, ons huis binnen. Ik zie nog voor mij hoe mijn vader daar rustig bleef staan, terwijl zij op ruwe wijze het huis doorzochten naar materiaal waardoor zou worden bewezen dat hij een Bijbelonderzoeker was. Ten slotte namen zij hem mee. Ik heb hem tien jaar lang niet meer teruggezien.
Maar het Hitlerregime was nog niet klaar met ons. Twee jaar later kwam de Gestapo terug, en wel in de gedaante van een man en een vrouw. Wijzend op Herta en mij zeiden zij tegen mijn geheel ontdane moeder: „Wij nemen deze kinderen mee.” Waarom? „U bent niet bevoegd om ze op te voeden.” Zij beschuldigden ons ervan dat wij ontspoorde jonge misdadigers waren en brachten ons naar een jeugdkamp. Kunt u zich de gevoelens van mijn moeder voorstellen, terwijl zij toekeek hoe wij met geweld door de Gestapo werden weggevoerd?
Tot 1943 heb ik de militaire tucht van dat kamp — waar ik van Herta gescheiden werd gehouden — verduurd. Toen werd ik naar een boerderij in de buurt van een stadje in de provincie Altmark gestuurd.
Al die tijd had ik er geen idee van, waarom mij deze dingen overkwamen. Mijn ouders waren voorzichtig geweest met hun uitlatingen tegenover mij, waarschijnlijk omdat kleine jongetjes nu eenmaal niet bekendstaan om hun voorzichtigheid, maar ongeremd alles eruit flappen. Vandaar dat ik niet begreep waarom ik van hen gescheiden was. Ook begreep ik niet waarom de boer die verantwoordelijk voor mij was, mij altijd uitschold en tegen mij schreeuwde dat ik een misdadiger was, of waarom andere kinderen niets met mij te maken wilden hebben.
Volgens de geldende onderwijsbepalingen moest ik uiteindelijk elke week enige tijd op een speciale school doorbrengen om godsdienstles te krijgen. Ik wilde dat niet. Na er tweemaal geweest te zijn, zei ik tegen de onderwijsautoriteiten: „Ik wil daar niet meer heen.” Zij probeerden mij te dwingen door te zeggen dat ik geen diploma zou krijgen of dat ik geen beroep zou kunnen leren. Maar dat kon mij eenvoudig niets schelen. Het riep een diepe weerzin bij mij op dat ik gedwongen werd naar die school te gaan.
Toen besloot ik: „Goed. Als ze dan willen dat ik religieus onderricht krijg, ga ik zelf de bijbel wel lezen.” En weldra begon ik mij af te vragen of de bijbel mij zou kunnen helpen te ontdekken waarom ik zo harteloos werd bejegend. Ik vond het heerlijk de evangeliën te lezen en langzamerhand begon ik te zien hoe slecht Jezus was behandeld. In mijn jeugdige geest probeerde ik zijn situatie met de mijne te vergelijken, en dacht: ’Het lijkt er wel een beetje op. Ik word gemeen behandeld, geminacht, zonder eigenlijke reden, net als Jezus.’
Eindelijk kwam er een eind aan de oorlog. Ik wilde onmiddellijk naar huis en was van plan mijn koffer te pakken en vroeg in de ochtend, als niemand mij tegen kon houden, te vertrekken. Ik besefte echter niet hoe gevaarlijk de toestand was. Duitsland had de oorlog verloren en lag in puin. Het platteland was één grote chaos. Niets functioneerde meer. Er waren geen auto’s, geen spoorwegen. De mensen waren uitgehongerd en na de pasbeëindigde gevechten waren er overal nog wapens achtergebleven. Ik betwijfel ernstig, of ik Maagdenburg wel gehaald zou hebben.
Nu ontving ik echter een hartverwarmend blijk van Jehovah’s zorg voor mij. Welbeschouwd vertoefde ik ’in de schaduw van zijn vleugels’. Op dezelfde dag dat ik mij klaarmaakte om te vertrekken, kwam er een onbekende, een vrouw, bij de boer met een speciale machtiging om mij onder haar hoede te nemen. De machtiging was verstrekt door de militaire autoriteiten die tijdelijk het bewind voerden. De boer vond het niet prettig. Hij probeerde mij over te halen om te blijven. Maar ik ging wat graag met deze onbekende mee.
Zij was met paard en wagen gekomen, en met ons tweeën reden wij naar haar woonplaats, een uur of drie gaans. Een tijdlang reden wij in stilte. Zij zei niet veel en ik had geen zin om vragen te stellen. Toen begon zij te praten. „Tja, Hans”, zei ze, „ik weet alles van je af. Ik kan me je nog als klein jongetje herinneren.” Ik keek haar aan. Voor mij was ze een volslagen vreemde. „Ik ken je vader en moeder”, vervolgde zij. „Je vader werd naar een concentratiekamp gestuurd omdat hij de bijbel las.”
Vervolgens legde zij uit dat hij een getuige van Jehovah was, en zij ook. Tijdens de oorlog had zij zelfs in het geheim als pionierster (in de volle-tijddienst) in dat gebied gepredikt. Terwijl zij ermee doorging mij dingen over mijzelf te vertellen, liet ik mijn tranen de vrije loop. Deze getrouwe Getuige had mij al die tijd in het oog gehouden. Zij wist precies waar ik was, maar noch zij noch mijn moeder hadden mij kunnen komen opzoeken, omdat de autoriteiten wilden dat ik als een goede kleine nazi zou worden opgevoed. Maar nu, bij de eerste de beste gelegenheid, had zij kans gezien mij onder haar hoede te nemen.
Ik leerde haar kennen als zuster Scheibe. In de weken daarop benutte zij iedere gelegenheid om mij de kennis bij te brengen waarvoor mijn ouders geleden hadden. Ik las een exemplaar van het boek „Kinderen” dat ze mij gaf. Het exemplaar dat zij had, was verdeeld in kleine katerns, om ze in het geheim te kunnen lezen, en zij liet mij zien hoe ik de onderdelen moest lezen en besprak die vervolgens met mij. Overgelukkig over wat ik leerde, begon ik in te zien hoe Jehovah aangelegenheden in die moeilijke jaren ten gunste van mij had geleid.
Na anderhalve maand vond zuster Scheibe dat het tijd werd dat ik naar huis ging. Het reizen was nog steeds moeilijk, maar er reden nu wat vrachtwagens en daardoor kon zij een lift voor mij regelen tot de buitenwijken van Maagdenburg. Toen zocht ik drie uur lang mijn weg door de puinhopen van wat eens de stad Maagdenburg was geweest. Eindelijk vond ik mijn huis, dat gelukkig nog overeind stond.
Mijn moeder keek toevallig net uit het raam toen ik op het huis toeliep. Zij herkende mij en stormde naar buiten om mij voor het eerst in tien jaar te omhelzen. Kunt u zich voorstellen hoe wij beiden ons voelden? Snel troffen wij maatregelen om te zorgen voor de vrijlating van mijn zusje Herta, die nog in het jeugdkamp zat. Na 80 kilometer lopen en liften naar het kamp kregen mijn moeder en ik haar ondanks de bezwaren van de kampleiding vrij, en vol blijdschap keerden wij drieën naar huis terug. Nu ontbrak er nog maar één persoon.
Die kwam al spoedig, met aan de hand een fiets waarop hij zijn weinige bezittingen geladen had. Vader had tien jaar in verschillende concentratiekampen doorgebracht. Hij vertelde ons dat hij de gruwelijke „dodenmars”a had meegemaakt waarin duizenden gevangenen uit het kamp Sachsenhausen op weg waren gestuurd naar Lübeck, waar de autoriteiten hen kennelijk allemaal hadden willen doden. De 230 Getuigen waren uitgehongerd en verzwakt, maar zij bleven bij elkaar en hielpen elkaar.
In de laatste nacht van die mars hielden de gevangenen zich schuil in een bos. De Russische en Amerikaanse troepen kwamen naderbij. Op aanraden van sommige bewakers probeerden vele gevangenen uit te breken naar de Amerikaanse linies. Ongeveer 1000 van hen werden daarbij door de bewakers neergeschoten. De Getuigen hadden het echter niet vertrouwd en waren, na tot Jehovah te hebben gebeden, in het bos gebleven. Weldra raakten de SS-bewakers gedesorganiseerd en binnen enkele dagen maakten de Getuigen contact met de bevrijdingslegers. Niet één Getuige was tijdens die beproeving omgekomen. „Wij ondersteunden elkaar altijd”, zei Vader.
Er waren ook enige dingen die hij nooit vertelde en die wij van andere Getuigen hoorden. Die middag bijvoorbeeld, toen hij door de bewakers zo verschrikkelijk was afgeranseld dat hij voor dood op de grond bleef liggen, met gewrichten die uit de kom lagen. De bewakers raapten zijn lichaam op en smeten het op een kar die zij gebruikten om vuil en stenen af te voeren. Toen gooiden zij hem in een greppel en lieten hem daar languit in de modder liggen, als een hoop afval. Gelukkig slopen de andere Getuigen toen het donker was naar buiten en ontdekten dat hij nog leefde. Zij droegen hem weer naar binnen en verpleegden hem tot hij weer beter was.
Dan was er die keer in Buchenwald, toen hij zo door de honger was verzwakt dat iedereen dacht dat hij dood zou gaan. Zonder enige aanwijsbare reden plaatsten de autoriteiten hem plotseling over naar een ander kamp, waar zijn bekwaamheden als vakman nodig waren. Zo heeft Vader op vele manieren zijn leven te danken gehad aan de reddende kracht van Jehovah en aan de liefde van zijn broeders.
Nu vormden wij weer een gezin en al spoedig waren wij druk bezig in Jehovah’s dienst. Van 1945 tot 1949 was er overal om ons heen een schitterende toename en wij genoten een vrijheid die in Duitsland sedert de tijd voor Hitler niet meer gekend was. Maar Maagdenburg ligt in het oostelijk gedeelte van Duitsland, en na de oorlog kwam dat onder communistisch bewind. Deze autoriteiten lieten ons niet lang ongemoeid.
De laatste keer dat wij in vrijheid een congres konden bijwonen, was in 1949 in West-Berlijn. Het was voor mij een bijzonder belangrijk congres, omdat ik daar werd gedoopt. Maar er gebeurden al kwalijke dingen. Getuigen verdwenen — er vonden geen arrestaties plaats, maar zij verdwenen eenvoudig, alsof zij ontvoerd waren. Aanvankelijk was er geen officieel verbod, maar de druk nam toe. Toen hoorde ik dat de broeders op het bijkantoor in Maagdenburg in boeien waren weggevoerd, en werd er een officieel verbod uitgevaardigd.
Jehovah’s Getuigen zetten hun werk dus weer ondergronds voort. Wij moesten voorzichtig zijn, omdat sommigen die naar de vergaderingen kwamen, spionnen waren. Daarom werden de vergaderingen in het geheim gehouden, op verschillende tijden en verschillende dagen. Als je een vergadering miste, wist je niet waar de volgende gehouden zou worden.
Ook bij het prediken van huis tot huis waren wij voorzichtig, en wij zorgden ervoor niets bij ons te hebben dat ons als Jehovah’s Getuigen zou identificeren. Wij werden zeer bekwaam in het beoordelen van de reactie van mensen. Als iets ons onbehaaglijk stemde, draaiden wij onmiddellijk een punt aan het gesprek en verlieten het gebied. Gewoonlijk bezochten wij slechts één huis in een straat, en gingen dan naar een ander huis in een ander gebied. Wij hebben in Oost-Duitsland veel mensen gevonden die werkelijk liefde voor de waarheid hadden.
Natuurlijk wisten de autoriteiten dat iedereen in ons gezin een getuige van Jehovah was, en het duurde niet lang of wij kregen bezoek. Dit keer scheen de politie meer belangstelling voor mij te hebben, en werd ik in de gevangenis gezet. Dank zij Jehovah ben ik daar echter niet lang gebleven — drie dagen maar.
Toen ik op het politiebureau zat, had ik een prachtige gelegenheid om getuigenis af te legen van mijn geloof. Er zaten daar tien agenten, en om een of andere reden waren zij niet onvriendelijk. Misschien dachten zij mij tot het communisme te kunnen bekeren. Ze vroegen mij wat ik geloofde en waarom, en ik zie nog voor mij hoe ze daar zonder een woord te zeggen zaten te luisteren. Ik was een jaar of 18 en van vreugde vervuld toen ik hun de waarheid uit de bijbel vertelde.
Naderhand lieten ze mij gaan en zeiden „We geven je een kans. Maar je mag niet van huis tot huis prediken en je moet je tweemaal per week bij ons melden. Wij houden je in de gaten en als wij merken dat je iets verkeerds doet, sturen we je naar Rusland, naar Siberië!” Zij zeiden het lachend, maar als dat een grapje was, was het een bitter grapje.
In 1951 hoorden wij dat er in Frankfurt in West-Duitsland een congres was georganiseerd en dat de president van het Wachttorengenootschap daar zou komen. Ik wilde daar verschrikkelijk graag bij zijn. Met een groepje van twaalf troffen wij voorzichtig regelingen om de grens over te komen. Maar toen wij in West-Duitsland kwamen, waren onze problemen nog niet voorbij. Vanwege de valutasituatie waren onze Oostduitse marken in West-Duitsland niet veel waard. Dus moesten wij proberen naar Frankfurt te liften.
Er waren wel vrachtwagenchauffeurs die ons hadden willen meenemen, maar onze groep was te groot. Er stonden echter enige bussen in de buurt van de plek waar wij heel openlijk onze moeilijkheden stonden te bespreken. Uit één daarvan stapte een man, die ons opmerkte en weer in de bus stapte. Even later kwam hij weer uit de bus en sprak ons aan. „Ik hoorde jullie praten”, zei hij. „Ik weet dat jullie Jehovah’s Getuigen zijn en dat jullie uit Oost-Duitsland komen en naar het congres in Frankfurt willen. Nu, wij zijn ook Jehovah’s Getuigen. We gaan allemaal naar Frankfurt en we hebben een inzameling gehouden, zodat jullie met ons mee kunnen rijden.”
Wij konden het nauwelijks geloven! Alle broeders kwamen de bus uit en wij omarmden elkaar. Zij beseften welk risico wij genomen hadden door de grens over te steken, dus hielpen zij ons wat gerieflijker naar Frankfurt te reizen. En toen wij daar aankwamen, kregen wij op het congres gratis voedsel en onderdak. Aan het eind van het congres kregen wij treinkaartjes terug naar de grens.
Weldra waarschuwden vrienden mij echter, dat de politie weer achter mij aan zat. Ik was herkend bij het predikingswerk! Ik herinnerde mij die dreigementen over Siberië, en het leek verstandig te vluchten. Dus stapte ik op een zomerochtend in 1952 om drie uur in Oost-Berlijn op een trein en maakte het korte reisje over de grens naar West-Berlijn. Na enkele dagen die met formaliteiten gemoeid waren, kreeg ik toestemming om in West-Duitsland te wonen. Jehovah had mij nogmaals door een crisis heen geholpen.
Kort daarna bood zich de gelegenheid aan om naar de Verenigde Staten te verhuizen. In 1957 kwam ik in dat land aan, met nog een vol jaar de tijd om Engels te leren, voordat ik het congres in 1958 in het Yankee Stadium zou bijwonen. Na al die jaren in het geheim te hebben gewerkt, was het een verrukkelijke ervaring om in alle openheid te kunnen vertoeven te midden van een kwart miljoen medegelovigen!
Uiteindelijk hebben ook mijn zuster en mijn ouders Oost-Duitsland verlaten en zich in West-Duitsland gevestigd. Mijn ouders zijn gestorven en zijn beiden tot het eind getrouw gebleven. Mijn zuster Herta is nog steeds een actieve Getuige in Duitsland, net als ik in de Verenigde Staten ben.
Wij hebben tot op heden veel meegemaakt in ons leven, en door alles heen hebben wij de aangrijpende woorden van David in Psalm 63:1, 7 kunnen beamen: „O God, gij zijt mijn God, ik blijf u zoeken. . . . Want gij zijt mij tot hulp gebleken, en in de schaduw van uw vleugels hef ik een vreugdegeroep aan.” — Zoals verteld door Hans Naumann.
[Voetnoten]
a Zie het artikel „Ik overleefde de ’dodenmars’” in de uitgave van „De Wachttoren” van 15 november 1980.
[Inzet op blz. 21]
Stel u de gevoelens van mijn moeder voor, toen mijn zusje en ik met geweld door de Gestapo werden weggevoerd
[Inzet op blz. 23]
„Je vader werd naar een concentratiekamp gestuurd omdat hij de bijbel las”
[Inzet op blz. 23]
Ik begon in te zien hoe Jehovah aangelegenheden in die moeilijke jaren had geleid
[Inzet op blz. 24]
Mijn moeder stormde naar buiten om mij voor het eerst in tien jaar te omhelzen
[Illustratie van Hans Naumann op blz. 20]
[Illustratie op blz. 22]
Mijn zusje Herta en ik, met Moeder, in 1937