„O Jehovah, laat mijn kleine meisje trouw blijven!”
IK BEN in 1930 in de Elzas (Frankrijk) in een artistiek gezin geboren. ’s Avonds las Vader, gezeten in zijn leunstoel, boeken over geografie of astronomie. Mijn hondje lag gewoonlijk aan zijn voeten te slapen en Paps vertelde wat interessante dingen die hij las aan Mams, terwijl zij voor haar gezin zat te breien. Wat genoot ik van die avonden!
Religie speelde een grote rol in ons leven. Wij waren overtuigd katholiek, en mensen die ons op zondagmorgen naar de kerk zagen gaan, zeiden altijd: „Het is negen uur. De familie Arnold gaat naar de kerk.” Ik ging elke dag voordat ik naar school ging naar de kerk. Maar wegens het wangedrag van de priester verbood Mams mij, alleen naar de kerk te gaan. Ik was toen zes jaar.
Nadat mijn moeder slechts drie brochures van de Bibelforscher (Bijbelonderzoekers, nu bekend als Jehovah’s Getuigen) had gelezen, begon zij van huis tot huis te prediken. Dat zat Paps niet lekker. Hij bepaalde dat er in mijn bijzijn geen religieuze discussies gevoerd mochten worden. ’Dat spul wordt niet gelezen!’ Maar Moeder was zo enthousiast over de waarheid dat zij besloot met mij wat uit de bijbel te gaan lezen. Zij kocht een katholieke vertaling van de bijbel en las daar elke morgen uit voor zonder er opmerkingen bij te maken, om Paps te gehoorzamen.
Op een dag las zij Psalm 115:4-8 voor: „Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van de handen van de aardse mens. . . . Degenen die ze maken, zullen net zo worden als zij, allen die erop vertrouwen.” Zij bracht dat in verband met het tweede gebod, dat luidt: „Gij moogt u geen gesneden beeld maken” (Exodus 20:4-6). Ik stond onmiddellijk op en vernietigde mijn persoonlijke altaar dat ik in mijn kamer had staan.
Op school vertelde ik mijn katholieke klasgenoten altijd wat ik die dag in de bijbel had gelezen. Dat veroorzaakte nogal wat opschudding op school. Heel vaak liepen er op straat kinderen achter mij aan die mij een „gore jood” noemden! Dat was in 1937. Die situatie leidde ertoe dat mijn vader ging onderzoeken wat ik leerde. Hij schafte het door Jehovah’s Getuigen uitgegeven boek Schepping aan. Hij las het en werd zelf een Getuige!
Zodra het Duitse leger via de Belgische grens Frankrijk binnenviel, zagen wij vlaggen met hakenkruizen boven op kerken verschijnen, hoewel de Franse vlag nog steeds op het gemeentehuis wapperde. De Fransen hadden onze Koninkrijkszaal gesloten en het werk van Jehovah’s Getuigen verboden, en wij werkten al ondergronds toen de Duitsers kwamen. Maar de pogingen om de Getuigen te vernietigen, werden feller. Twee jaar later — ik was toen elf jaar — werd ik gedoopt.
Een maand later, op 4 september 1941 om twee uur ’s middags, ging de bel. Paps werd thuis verwacht van zijn werk. Ik sprong op, deed de deur open en vloog in zijn armen. Een man achter hem riep: „Heil Hitler!” Toen ik weer op mijn benen stond, realiseerde ik mij dat de man die ik had omhelsd een SS-soldaat was! Zij stuurden mij naar mijn kamer en onderwierpen mijn moeder aan een vier uur durend kruisverhoor. Toen zij vertrokken, schreeuwde een van hen: „U zult uw man nooit meer zien! U en uw kind zullen hetzelfde lot ondergaan!”
Paps was die morgen gearresteerd. Hij had zijn maandsalaris in zijn zak gehad. De SS blokkeerde de bankrekening en weigerde mijn moeder een arbeidskaart — een noodzakelijk document om aan een baan te komen. Hun beleid was nu: „Geen middelen van bestaan voor dat gespuis!”
Vervolging op school
In die tijd werd de druk op school steeds groter. Telkens wanneer de onderwijzer de klas inkwam, moesten alle 58 leerlingen met uitgestrekte arm gaan staan en „Heil Hitler” zeggen. Kwam de priester voor godsdienstonderwijs, dan stapte hij binnen met de woorden: „Heil Hitler — gezegend hij die komt in de naam des Heren.” De klas antwoordde dan: „Heil Hitler — Amen!”
Ik weigerde „Heil Hitler” te zeggen en dit nieuws bereikte het schoolhoofd. Er werd een waarschuwingsbrief geschreven, waarin stond: „Er is een leerling die zich niet aan de schoolregels houdt en als daar binnen een week geen verandering in komt, zal die leerling de school moeten verlaten.” Onderaan stond dat deze brief door mij, Simone Arnold, aan de meer dan twintig klassen voorgelezen moest worden.
De dag brak aan waarop ik voor mijn klas werd geroepen om mijn beslissing kenbaar te maken. Het schoolhoofd gaf mij nog vijf minuten om hetzij de groet te brengen of mijn schoolspullen te pakken en te vertrekken. Die vijf minuten op de klok leken een eeuwigheid. Mijn benen werden slap, ik had een gevoel of mijn hoofd zou barsten, en mijn hart bonsde. De diepe stilte van de hele klas werd onderbroken door een hard „Heil Hitler”, waarna de hele klas het driemaal herhaalde. Ik rende naar mijn schoolbank, pakte mijn spullen en rende weg.
De maandag daarop was ik weer op school. Het schoolhoofd zei dat ik mocht terugkomen op voorwaarde dat ik tegen niemand zou zeggen waarom ik was weggestuurd. Mijn klasgenoten keerden zich tegen mij, noemden mij een dief, een misdadigster, en zeiden dat dat de reden was waarom ik was weggestuurd. Ik kon hun de ware reden niet vertellen.
Ik zat achter in de klas. Het meisje naast mij merkte dat ik de groet niet bracht. Zij dacht dat ik bij het Franse verzet was. Ik moest haar wel uitleggen waarom ik weigerde de Hitlergroet te brengen: „Volgens Handelingen 4:12 ’is er in niemand anders redding, want er is onder de hemel geen andere naam die onder de mensen is gegeven waardoor wij gered moeten worden’. Alleen Christus is onze Redder. ’Heil’ wil zeggen dat iemand redding brengt, maar ik kan die redding aan geen enkel mens toeschrijven, ook niet aan Hitler.” Dit meisje en haar moeder begonnen met Jehovah’s Getuigen de bijbel te bestuderen en werden zelf Getuigen!
Ondergrondse activiteiten
Al die tijd bleven wij ondergronds prediken. Wij gingen de eerste zondag van elke maand naar een plaats in de bergen waar wij de Franse uitgave van De Wachttoren kregen om die in het Duits te vertalen. Mams had voor mij een speciale jarretelgordel gemaakt met een verborgen vakje om De Wachttoren in mee te nemen. Op een dag werden wij door twee soldaten aangehouden en meegenomen naar een boerderij in de bergen, waar wij werden gefouilleerd. Ik werd zo misselijk dat zij mij zeiden in het hooi te gaan liggen, en daardoor hebben zij De Wachttoren nooit gevonden. Op de een of andere manier leek Jehovah mij altijd te hulp te snellen.
Op een dag werd ik opgeroepen om bij een „psychiater” te komen. Het bleken twee SS’ers te zijn. Andere Getuige-kinderen waren er ook. Ik was de laatste die werd binnengeroepen. De twee „artsen” zaten achter een tafel, er scheen een fel licht in mijn gezicht en het kruisverhoor begon. Eén „arts” stelde mij wat aardrijkskundige of geschiedkundige vragen, maar voordat ik kon antwoorden, kwam de ander ertussendoor met vragen over het ondergrondse werk. Hij vroeg ook steeds naar de namen van de andere Getuigen. Ik stond op instorten toen hun verhoor plotseling werd onderbroken door een telefoongesprek. Wat kwam Jehovah mij altijd schitterend te hulp!
Bij één gelegenheid werd onze klas uitgekozen om voor twee weken naar een opleidingskamp van de Hitlerjeugd te gaan. Ik heb daar nooit met mijn moeder over gesproken. Ik wilde niet dat zij enige verantwoordelijkheid moest dragen voor mijn beslissing er niet naar toe te gaan. Voordat de dag van vertrek aanbrak, waarschuwde het schoolhoofd mij: „Als je maandag niet op het station of in mijn kantoor bent, stuur ik de politie op je af!”
Toen ik die maandagmorgen op weg naar school voorbij het station kwam, riepen al mijn klasgenoten dus dat ik met hen mee moest komen, maar ik was vastbesloten naar het kantoor van het schoolhoofd te gaan. Ik was laat en hij had daarom aangenomen dat ik met de anderen op de trein was gestapt. Hij was woedend toen hij mij zag. Hij nam mij mee naar zijn klas en maakte het de hele klas daar vier uur lang moeilijk. Hij riep bijvoorbeeld ieder kind voor de klas en in plaats van hun werkschrift aan hen te overhandigen, gaf hij hun daarmee een klap in het gezicht. Dan wees hij naar mij en zei: „Het is haar schuld!” Hij probeerde de 45 kinderen, die nog maar tien jaar waren, tegen mij op te zetten. Maar na de les kwamen zij mij feliciteren omdat ik bleef weigeren militaire liederen te zingen.
Later kreeg ik de opdracht om papier, blikjes en botten te sorteren. Ik weigerde dat te doen aangezien de blikjes voor militaire doeleinden werden gebruikt. Ik werd geslagen en bewusteloos achtergelaten. Mijn klasgenoten hielpen mij later weer op de been.
Toen ik op school terugkwam, was ik verbaasd alle klassen, ongeveer 800 kinderen, op de binnenplaats rond een vlaggemast te zien staan. Ik werd in het midden gezet. Er werd een lange beschrijving gegeven van vrijheid en van de afloop voor verraders, gevolgd door driemaal de kreet Sieg heil! (overwinning en redding). Toen het volkslied werd gezongen, stond ik daar bevend maar zonder mij te verroeren. Jehovah stond mij bij; ik bewaarde mijn rechtschapenheid.
En steun had ik nodig. Wegens het standpunt van mijn ouders en mijzelf werd ik gearresteerd, berecht en door de rechter veroordeeld tot een „heropvoedingsgesticht”. In het vonnis werd opgemerkt dat ’zij is opgevoed in de leer van de Internationale Bijbelonderzoekers, die bij de wet verboden is, en zij zal een ontaard individu en een gevaar voor anderen worden’. Het was voor mij — ik was nu twaalf jaar — een verschrikkelijke beproeving in die ontzag inboezemende rechtszaal! Toen ik later onze flat binnenkwam, lagen mijn kleren op het bed met een brief waarin stond: „Simone Arnold moet zich morgenochtend op het station melden.”
Naar het heropvoedingsgesticht
De volgende ochtend waren Moeder en ik op het station. Twee dames namen mij onder hun hoede. In de trein herhaalde Moeder haar raad ten aanzien van mijn gedrag. „Wees altijd beleefd, vriendelijk en zacht, ook al lijd je onrecht. Wees nooit obstinaat. Spreek of antwoord nooit brutaal. Denk eraan dat standvastig zijn iets heel anders is dan eigenzinnig zijn. Dit zal je opleiding zijn voor je latere leven. Het is Jehovah’s wil dat wij beproevingen ondergaan die ons in de toekomst tot voordeel zullen strekken. Je bent daar goed op voorbereid. Je kunt naaien, koken, wassen en in de tuin werken. Je bent nu een jongedame.”
Na een treinreis van vijf uur kwamen wij bij het heropvoedingsgesticht aan. Die avond gingen Moeder en ik op onze knieën, zongen een Koninkrijkslied over de opstandingshoop en zonden een gebed op. Met krachtige stem smeekte Mams ten behoeve van mij: „O Jehovah, laat mijn kleine meisje trouw blijven!” Voor de laatste keer stopte Mams mij in bed en kuste mij.
Alles ging zo snel de volgende dag dat ik geen gelegenheid meer kreeg om Mams gedag te zeggen. Een meisje wees mij een bed met een met tarwezemelen gevulde matras. Mijn schoenen werden weggehaald en wij moesten tot de eerste november op blote voeten lopen. Het eerste middagmaal kreeg ik haast niet door mijn keel. Ik kreeg zes paar sokken te stoppen; anders zou ik geen eten krijgen. Voor het eerst begon ik te huilen. De sokken werden nat van de tranen. Ik huilde zowat de hele nacht.
De volgende ochtend stond ik om half zes op. Mijn bed zat onder het bloed — mijn menstruatie was kort daarvoor begonnen. Bevend ging ik naar de eerste de beste onderwijzeres die ik tegenkwam, juffrouw Messinger. Zij riep een meisje dat mij liet zien hoe ik mijn laken in koud water kon wassen. De stenen vloer was koud en ik kreeg steeds meer pijn. Ik begon opnieuw te huilen. Toen zei juffrouw Messinger met een sarcastische grijns: „Zeg tegen je Jehovah dat hij je laken moet wassen!” Dat was precies wat ik nodig had. Ik droogde mijn tranen en nooit weer is het hun gelukt mij aan het huilen te krijgen.
Wij moesten elke morgen om half zes opstaan om vóór het ontbijt — een kom soep om acht uur — het huis schoon te maken. De 37 kinderen, van zes tot veertien jaar, gingen in het huis op school. ’s Middags deden wij de was en het naaiwerk en werkten wij in de tuin, aangezien er geen mannen waren om het zware werk te doen. In de winter van 1944/45 moest ik met een ander meisje met een houthakkerszaag bomen zagen met een doorsnede van wel zestig centimeter. De kinderen mochten niet met elkaar praten en niet alleen zijn, zelfs niet om naar het toilet te gaan. Wij gingen tweemaal per jaar in bad en wasten ons haar eens per jaar. De straffen bestonden uit geen eten krijgen of een pak slaag.
Ik moest juffrouw Messingers kamer schoonmaken. Zij eiste dat ik elke dag onder het bed kroop om de spiraal schoon te maken. Ik had een bijbeltje het huis ingesmokkeld en kon dat tussen de spiraal klemmen. Daarna kon ik elke dag stukjes uit de bijbel lezen. Geen wonder dat ik het traagste kind werd genoemd dat zij ooit hadden gehad!
De protestantse meisjes gingen op zondag naar hun kerk en de drie katholieke meisjes naar die van hen, maar ik moest voor alle 37 kinderen koken. Ik was zo klein dat ik op een bankje moest staan en de lepel met twee handen moest vasthouden om in de soep te roeren. Voor onze vier onderwijzeressen moest ik vlees braden, cakes bakken en groente klaarmaken. Op zondagmiddag moesten wij servetten borduren. Er was geen speeltijd.
Enkele maanden later bracht juffrouw Messinger mij, met duidelijk genoegen, het nieuws dat mijn lieve Mams gearresteerd was en in een concentratiekamp zat.
In 1945 kwam er een eind aan de oorlog. De concentratiekampen werden opgeheven en stortten hun gemartelde inhoud uit over het land, zodat duizenden rondzwierven op zoek naar wie er van hun familie wellicht nog in leven was.
Ontroerende herenigingen
Mijn moeder wist in ieder geval waar ik was, maar toen zij mij kwam halen, herkende ik haar niet. Begrijpelijk, gezien wat zij had meegemaakt! Toen Mams werd gearresteerd, werd zij naar hetzelfde kamp gestuurd als Paps, namelijk Schirmeck, alleen werd zij in het vrouwenkamp gezet. Zij weigerde uniformen van soldaten te verstellen en kreeg maandenlange eenzame opsluiting in een ondergrondse bunker. Daarna werd zij, om haar te besmetten, bij vrouwen gezet die syfilis hadden. Terwijl zij werd overgebracht naar Ravensbrück, werd zij zwaar ziek en hoestte verschrikkelijk. Juist toen sloegen de Duitsers op de vlucht en kregen de gevangenen die op weg waren naar Ravensbrück, onder wie mijn moeder, plotseling hun vrijheid terug. Zij begaf zich naar Konstanz, waar ik was, maar bij een luchtbombardement liep zij bloedende snijwonden in haar gezicht op.
Toen ik bij haar werd gebracht, was zij zo veranderd — uitgemergeld door de honger, duidelijk ziek, haar gezicht beschadigd en bloederig, haar stem nauwelijks hoorbaar. Ik had geleerd voor bezoekers te buigen en hun al mijn werk — het borduurwerk, het naaiwerk — te laten zien, omdat sommige dames naar het gesticht kwamen om aan een dienstmeisje te komen. En dat was de manier waarop ik die arme Mams benaderde! Pas toen zij mij meenam naar een rechter om de wettelijke bevoegdheid te krijgen mij mee naar huis te nemen, begon het langzaam tot mij door te dringen dat dit mijn moeder was! Plotseling kwamen de tranen los die ik de afgelopen 22 maanden had ingehouden.
Bij ons vertrek was de verklaring van juffrouw Lederle, de directrice, als balsem voor Mams. Ze zei: „Ik geef u uw dochter terug met dezelfde geestesgesteldheid als waarmee zij kwam.” Mijn rechtschapenheid was nog onaangetast. Wij vonden onze flat terug en begonnen die in orde te brengen. Het enige wat ons nog steeds bedroefde, was dat Paps er niet was. Hij was door het Rode Kruis als dood opgegeven.
Half mei 1945 werd er op de deur geklopt. Opnieuw rende ik erheen om open te doen. Een vriendin, Maria Koehl, stond voor de deur en zei: „Simone, ik ben niet alleen. Je vader staat beneden.” Paps kon amper de trap op komen en hij was zijn gehoor kwijtgeraakt. Hij liep zo langs mij heen, regelrecht naar Mams! Het spontane elfjarige meisje dat hij had gekend, was in al die lange maanden uitgegroeid tot een verlegen jonge tiener. Dit nieuwe meisje herkende hij niet eens.
Wat hij had meegemaakt, had zijn tol geëist. Eerst naar het speciale kamp Schirmeck, toen naar Dachau, waar hij tyfus opliep en als gevolg daarvan veertien dagen lang buiten bewustzijn was. Later werd hij bij medische experimenten gebruikt. Van Dachau werd hij naar Mauthausen gestuurd, een vernietigingskamp dat nog erger was dan Dachau. Daar moest hij zwaar werk doen, werd hij afgeranseld en door politiehonden aangevallen. Maar hij had het overleefd en was eindelijk weer bij ons thuis.
Toen ik zeventien werd, ging ik als bedienaar van het evangelie in de volle-tijddienst en vervolgens naar Gilead, de zendelingenschool van het Wachttorengenootschap, in de Verenigde Staten. Op het hoofdbureau van het Genootschap ontmoette ik Max Liebster, een Duitse jood die in een van Hitlers concentratiekampen een Getuige was geworden. Wij trouwden in 1956 en met de hulp van onze God, Jehovah, zijn wij tot nu toe als speciale pioniers hier in Frankrijk in de volle-tijddienst gebleven.
Wat welgemeend waren de woorden die Mams al die jaren geleden had geuit in haar gebed voor mij, toen zij mij in het heropvoedingsgesticht moest achterlaten: „Ik smeek u, o Jehovah, laat mijn kleine meisje trouw blijven!”
En dat is precies wat Jehovah tot op de dag van vandaag heeft gedaan! — Verteld door Simone Arnold Liebster.
[Illustratie op blz. 18]
Simone Arnold Liebster en haar man, Max Liebster