Geen rots of eiland meer
EEN regel van een song uit de jaren ’60 luidde: ’Ik ben een rots/Ik ben een eiland/En de rots voelt geen pijn/En een eiland huilt nooit.’ Het was een van mijn lievelingssongs, want zo leefde ik. Ik kon me nooit herinneren dingen gevoeld te hebben die anderen zeiden te voelen, zoals liefde, medeleven en medelijden. Ik wendde zulke gevoelens voor en dacht dat anderen dat ook deden. Ik kon me niet herinneren als volwassene ooit gehuild te hebben. En daar zat ik nu — vijftig jaar en ouderling in een christelijke gemeente, alleen thuis, hartverscheurend snikkend bij het lezen van een boek. Hoe was het mogelijk dat dit deze „rots”, dit „eiland”, overkwam?
Ik ben in 1936 in een buitenwijk van Boston geboren als vierde van acht kinderen. Mijn vader en moeder waren alcoholist. Ik kan mij niet herinneren dat wij ooit over gevoelens spraken, elkaar omhelsden of hoe dan ook van liefde voor elkaar blijk gaven. Toen ik zes maanden was, zette iemand me in het bad, deed de stop erin, zette de kraan open en ging weg. De huishoudster vond me en redde mijn leven. De enige gevoelens die ik als kind kende, waren angst, woede en lichamelijke pijn.
Die werden me bijgebracht door mijn vader, die uitbarstingen van woede kreeg en ze dan bijna onveranderlijk met zijn vuisten en voeten op mijn kleine lijf botvierde. De blik op zijn gezicht bij die gelegenheden achtervolgt me een halve eeuw later nog steeds. Het grootste deel van mijn leven heb ik geloofd dat ik zo afgeranseld werd omdat ik zo’n ondeugend kind was, maar nu weet ik dat als hij zijn woede op mij koelde, dat niets te maken had met het feit of ik lief of ondeugend was.
Op mijn vijfde en zesde jaar werd ik seksueel misbruikt door de huisarts. Toen ik voor het eerst naar school ging, woonden we in een stad van 250.000 WASPs (blanke, Angelsaksische protestanten), en de andere schoolkinderen treiterden me, het kleine joodse jongetje, en zaten me achterna. Als deze benden van tien of twaalf kinderen me te pakken kregen, trokken ze me mijn kleren uit, gaven me een pak slaag en gooiden mijn kleren hoog in de bomen. Naakt moest ik dan de bomen inklimmen om mijn kleren terug te krijgen.
Eén maand voor mijn achttiende verjaardag ging ik het leger in om van huis weg te zijn. Voor die tijd had ik nooit alcohol gebruikt, maar ik begon bijna onmiddellijk te drinken en was er net zo onmiddellijk aan verslaafd. Twintig jaar ben ik in het leger gebleven en iedere keer dat het mij lukte om op wat voor manier maar ook aan het geld voor een biertje te komen, was ik dronken. Ik trouwde toen ik 24 was en kreeg een zoon, maar mijn vrouw en zoon woonden in een huis dat werd geregeerd door een despotische alcoholist — ik — die hen allebei als een last en een onnodige uitgavenpost bezag.
In 1974 verliet ik het leger en probeerde een poosje handel te drijven, maar daar hield ik al snel mee op. Ik dronk niet meer, omdat mijn lichaam geen alcohol meer verdroeg. Na slechts een of twee biertjes zat ik onder de bulten. Nu was ik verslaafd aan drugs — voornamelijk marihuana, maar als ik eraan kon komen ook aan andere. Daardoor kon ik onmogelijk ergens in dienst blijven en dus bleef ik thuis om het huishouden te doen terwijl mijn vrouw, Donna, werkte.
Jehovah’s Getuigen aan de deur
Op een ochtend ging mijn vrouw naar haar werk. Het was half acht en ik was al stoned. Zij werd kwaad. Op weg naar de voordeur wierp ze me een bordje toe en schreeuwde: „Wat mij betreft verzieken ze je dag.” Het was een bordje dat zij altijd voor het raam had staan en waarop in grote letters „NO JW’S” [Jehovah’s Getuigen niet bellen] stond. Ik gooide het in de vuilnisbak. De volgende ochtend stonden er twee vrouwen voor mijn deur. Het waren Jehovah’s Getuigen.
Tegen die tijd was ik tot het boeddhisme overgegaan. Lang voordien al had ik de bijbel verworpen wegens de huichelarij van mijn joodse en katholieke ouders. Ik had enige tijd naar God gezocht maar had die speurtocht opgegeven, in de veronderstelling dat er geen God bestond. Ik geloofde in evolutie en vond dat ik bewezen had dat er geen God was door in een onweersbui buiten te gaan staan, omhoog te kijken en God uit te schelden voor al wat mooi en lelijk was en te zeggen: „Als je bestaat, bliksem me dan neer.” Als ik God was geweest, had ik het gedaan. Uit het feit dat hij het niet deed, concludeerde ik dat er geen God kon zijn. Ik dacht dat de wereld ten dode opgeschreven was wegens het onvermogen van de mens een eind te maken aan het vernietigen ervan, en ik hoopte dat ik het allemaal op de tv kon zien gebeuren terwijl ik stoned bleef.
Het toeval wilde dus dat die volgende ochtend de twee vrouwen kwamen. Ik was stoned en had wel zin in een pretje. Wij voerden een minuut of twintig een zinloos gesprek, dat besloten werd met hun aanbieding van een blauw boekje voor 25 dollarcent. Ik vond dat twintig minuten pret wel 25 cent waard was en nam het boekje dus, dat ik ongeïnteresseerd op de tafel gooide.
De volgende ochtend zocht ik iets te lezen om het roken van marihuana even uit te kunnen stellen. Ik zag het blauwe boekje liggen en pakte het op, in de hoop dat het me een uurtje kon boeien. Vier uur later had ik het boek uit en was ik er volkomen van overtuigd dat het was wat de titel zei: De waarheid die tot eeuwig leven leidt. Ik had drugs in huis en wist dat ik zodra ik het boek had neergelegd stoned zou worden en alles wat ik had gelezen van me af zou zetten. Op de laatste bladzijde werd een bijbel aangeboden voor slechts één dollar, dus deed ik een dollar in een enveloppe en postte die, waarbij ik tegen God zei — nog nooit van mijn leven had ik gebeden — „God, dat is alles wat ik doen kan, u zult de rest moeten doen.” Ik deed de brief op de post, raakte stoned en zette alles wat mij net nog zo diep had geraakt van me af.
De bijbel werd mij over de post toegezonden maar ik legde hem weg. Kort daarna kwamen er twee Getuigen die aanboden de bijbel met me te bestuderen en ik stemde toe. De studies waren prettig maar niet progressief, omdat ik voornamelijk probeerde indruk op hen te maken met mijn kennis van de filosofie. Bovendien gebruikte ik zodra zij vertrokken waren drugs, waardoor de eventuele vorderingen die ik die dag gemaakt had weer tenietgedaan werden.
Ten slotte, na een jaar, kwam een van de Getuigen, Jim, naar me toe en vroeg me Ezechiël 33:9 te lezen. Dat deed ik en er stond: „Wat u aangaat, ingeval gij werkelijk een goddeloze waarschuwt voor zijn weg, opdat hij zich ervan afkeert, maar hij zich werkelijk niet afkeert van zijn weg, zal hijzelf in zijn eigen dwaling sterven, terwijl gijzelf stellig uw eigen ziel zult bevrijden.” Vervolgens vroeg hij me wat ik dacht dat het betekende. Ik antwoordde: „Het betekent dat je niet meer komt en dat ik doodga.” Hij zei: „Zo is het”, en vertrok.
De Getuige komt terug
Ik ben blij te kunnen zeggen dat ik ontdekte dat ik nog een geweten had — ik had gedacht dat het daarmee al heel lang gedaan was. Daar ik wel enigszins naar de toekomst verlangde waarover ik in de bijbel had gelezen, besloot ik pogingen te doen om van de drugs af te komen. Wekenlang probeerde ik het tevergeefs in mijn eentje. Op een avond raadde mijn vrouw mij aan „die vriend” op te bellen, waarmee zij de Getuige, Jim, bedoelde. Ik vertelde haar dat hij had gezegd dat hij niet meer zou komen en dat ik zijn telefoonnummer niet had. Ik voelde me volslagen wanhopig.
De dag daarop bleek er een Wachttoren in onze voordeur te steken waarop Jims telefoonnummer geschreven stond. Zijn vrouw had die „eigenlijk zo maar” achtergelaten. Ik belde hem op, biechtte mijn alcohol- en drugsprobleem op en vroeg of hij me kon helpen. Hij vertelde me dat als ik van de drugs afbleef, hij elke dag met me zou komen studeren.
Daarmee begon een periode van intense studie die al mijn dagen en nachten in beslag nam. Niet alleen studeerde hij dagelijks met me, maar hij voorzag me ook van bijbelstudieboeken en Wachttoren-artikelen. Ik sliep maar vier uur per nacht — een veel voorkomend probleem bij alcoholisten — en de rest van mijn tijd besteedde ik uitsluitend aan bijbelstudie. Nu het afgelopen was met de drugs sloeg alles wat ik het afgelopen jaar geleerd had, plus alles wat ik leerde door achttien tot twintig uur per dag te studeren, onmiddellijk aan.
Daarnaast begon ik alle vergaderingen van de Getuigen bij te wonen. Binnen enkele weken was ik zo ver gevorderd dat ik voor het eerst van mijn leven een echt gebed opzond, dat ook mijn opdrachtsgebed was. Ik begon van huis tot huis te gaan en tot iedereen die ik kende te prediken. Er werden zeven studies opgericht en bij vijf daarvan kwam het tot de doop; ook mijn vrouw en zoon behoorden daartoe. Op 23 mei 1976 werd ik op een kringvergadering gedoopt, precies drie maanden nadat ik „die vriend” had opgebeld. Ik ging pionieren (al mijn tijd aan de prediking besteden) en heb dat dertien jaar gedaan.
Dat voert me terug naar het begin van dit verhaal — vijftig jaar, alleen thuis en in tranen door een boek. Boeken over zelfhulp waren erg populair in de jaren ’80 en ik las er een. Eerlijk gezegd hielp het gedeelte over zelfhulp mij niet. Ik was niet geneigd de wereldse denkwijze die erin stond over te nemen. Maar het boek deed mij wel voor het eerst beseffen hoe de littekens uit mijn kinderjaren en de niet-beantwoorde behoeften aan liefde mij emotioneel misvormd hadden. De tranen die bij mij opwelden, waren zowel vreugdetranen omdat ik nu begreep waarom het mij altijd zo schortte aan het vermogen met anderen mee te voelen, als tranen van verdriet om het enorme verlies waaronder ik vijftig jaar gebukt was gegaan als een emotioneel menselijk wezen dat niet in staat was emotioneel te reageren. Het verklaarde de vele aanvallen van neerslachtigheid waarvan ik mijn hele leven last had gehad.
Geleidelijk begon ik emoties te voelen als ik in de bijbel over Jehovah en zijn liefde, zelfs voor mij, las, gevoelens die ik persoonlijk nog nooit had ervaren. Liefde voor mijn vrouw en mijn zoon, voor mijn broeders en zusters in de gemeenten van God, en ook voor personen tot wie ik het goede nieuws van Gods koninkrijk predik, opdat ook zij in de gelegenheid mogen zijn eeuwig in Jehovah’s beloofde nieuwe wereld van rechtvaardigheid hier op aarde te leven.
Geschapen om lief te hebben en bemind te worden
Wij zijn geschapen om lief te hebben en bemind te worden. Wanneer een kind geboren wordt, heeft het deze liefde nodig en heeft het er behoefte aan geaccepteerd te worden. Wordt een kind niet door zijn ouders bemind en geaccepteerd, dan voelt het zich onwaardig liefde te ontvangen en heeft het geen gevoel van eigenwaarde. Toen ik nog heel klein was, hunkerde ik ernaar opgetild, vastgehouden en geliefkoosd te worden. Ik weet nu nog dat wanneer er bezoekers bij ons thuis kwamen, zij naar me keken en ik dan hoopte dat zij me uit de box zouden tillen. Dat deden zij nooit en dan begon ik te huilen omdat niemand mij ooit oppakte.
Door die littekens uit mijn jeugd had ik schade opgelopen, was ik te kort geschoten in mijn rol als echtgenoot en gezinshoofd en had ik niet kunnen geloven dat Jehovah, de hemelse Vader, mij kon liefhebben. De waarheid over Jehovah heeft mij geleidelijk veranderd, mijn beeld van hem van mijn hoofd naar mijn hart overgebracht, en nu weet ik dat Jehovah mij onvoorwaardelijk liefheeft. Ik weet ook dat wij die liefde op geen enkele manier kunnen verdienen. Het is een onverdiende goedheid van Jehovah God, de God van liefde.
Het eindresultaat van dit alles is dat mijn vrouw en ik nu dank zij Jehovah’s zegeningen een goed leven hebben. Op het moment dienen wij waar de behoefte aan Koninkrijkspredikers groter is, met een kleine, liefdevolle gemeente in een schilderachtig stadje in de bergen van Arizona. Ik dien als presiderend opziener van de gemeente, leid een gemeenteboekstudie en mag tot mijn grote vreugde ook de theocratische bedieningsschool leiden. Ik heb een kleine glazenwasserij als aanvulling op mijn pensioen, zodat wij alles hebben wat wij op stoffelijk gebied nodig hebben en ons voldoende tijd rest voor onze bediening en onze overige dienst voor onze liefdevolle hemelse Vader.
Als ik terugblik op de situatie waarin ik mij die ochtend bevond toen mijn vrouw dat „NO JW’S”-bordje naar me toe gooide, ben ik mijn hemelse Vader innig dankbaar voor wat hij voor me heeft gedaan. Toen was ik een verslaafde die nergens in dienst kon blijven en alleen hoopte ieder ander met hem te zien omkomen; nu maak ik deel uit van Jehovah’s zichtbare organisatie op aarde en zet ik mij in om zo veel mogelijk mensen het goede nieuws van Gods koninkrijk, de enige hoop voor de wereld, bekend te maken. Jehovah heeft mijn leven ook gevuld met mensen die mij geven wat ik altijd heb gewild: liefde, vertrouwen en acceptatie.
En ik probeer niet langer een „rots” te zijn die geen pijn voelt of een „eiland” dat nooit huilt. — Verteld door Larry Rubin.
[Illustratie op blz. 23]
Larry Rubin en zijn vrouw, Donna