Van oorlogsheld tot soldaat van Christus
ZOALS VERTELD DOOR LOUIS LOLLIOT
Op 16 augustus 1944 maakte ik deel uit van de geallieerde strijdkrachten die tijdens de Tweede Wereldoorlog op de stranden in Zuid-Frankrijk landden. Nadat mijn eskadron een week aan de Middellandse-Zeekust gevochten had, drongen wij de havenplaats Marseille binnen en baanden ons al vechtend een weg de heuvel op naar de basiliek van Notre-Dame-de-la-Garde. Onze opdracht was de Duitse versterkingen aldaar in te nemen.
DE STRIJD was intens. Een tank in mijn groep werd geraakt en drie van mijn kameraden erin werden gedood. Vervolgens rukte een mijn een van de rupsbanden van mijn tank af, waardoor die niet meer verder kon. Vastberaden geen terrein prijs te geven, vochten wij de volgende paar uur door.
Met een machinegeweer in de ene hand en de Franse vlag in de andere buitte ik een korte gevechtsonderbreking uit om samen met een strijder van de Vrije Fransen te voet verder te gaan. Uitgeput en zwart van het buskruit plantte ik de Franse vlag bij de ingang van de basiliek.
De bevrijding
De daaropvolgende weken trokken wij noordwaarts in achtervolging van de terugtrekkende Duitse troepen. Sluipschutters en op hoofdhoogte over de weg gespannen kabels dwongen ons op te rukken met de mangatdeksels van onze tanks gesloten.
In oktober bereikte ons detachement Ramonchamp, een klein plaatsje in de Vogezen in Noordoost-Frankrijk. Het leek wel uitgestorven. Toen ik vanuit de toren van mijn tank de omgeving stond te inspecteren, werd er plotseling vanuit een raam een raket de tank in geschoten en drie van mijn mannen werden bij de ontploffing op slag gedood. Een andere soldaat en ik raakten ernstig gewond en de tank kon niet meer verder. Terwijl een andere tank ons sleepte, bestuurde ik de onze, ondanks dat ik zeventien granaatscherven in mijn been had.
Voor deze episode kreeg ik een eervolle vermelding in de depêches. Toen generaal de Lattre de Tassigny, bevelhebber van het Franse Eerste Leger, mij een paar dagen later decoreerde voor mijn verdiensten in Marseille, merkte hij op: „Wij zullen elkaar gauw weerzien.”
Niet lang daarna werd ik aan de generaal toegewezen als zijn persoonlijke attaché. Mettertijd vergezelde ik hem naar Berlijn, waar hij Frankrijk vertegenwoordigde bij de Duitse capitulatie op 8 mei 1945. De volgende vier jaar stond ik voortdurend tot zijn beschikking.
Maar hoe was ik zo nauw betrokken geraakt bij belangrijke gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog?
Opgeleid in religie en oorlog
Ik groeide op als een vrome katholiek met het verlangen mijn God en mijn vaderland te dienen. Op 29 augustus 1939, net een paar dagen voordat voor Frankrijk de Tweede Wereldoorlog begon, tekende ik bij de gemotoriseerde cavalerie. Ik was nog maar achttien. Na vijf maanden opleiding aan de École Militaire in Parijs werd ik als jonge onderofficier naar het oostfront van Frankrijk gestuurd.
Dit was de periode die bekendstaat als de schemeroorlog, zo genoemd omdat we niets anders deden dan op Duitse troepen wachten die druk bezig waren aan andere fronten te vechten. Toen de Duitsers ten slotte aanvielen, werd ik in juni 1940 gevangengenomen. Twee maanden later ontsnapte ik en uiteindelijk kon ik mij bij de Franse strijdkrachten in Noord-Afrika voegen.
Tijdens de campagne in Tunesië tegen de Duitse troepen onder generaal Erwin Rommel, de Woestijnvos, raakte ik over meer dan zeventig procent van mijn lichaam verbrand en ik lag negen dagen in coma. Ik bracht drie maanden door in een ziekenhuis in Sidi Bel Abbès, in het noordwesten van Algerije, waar het hoofdkwartier van het Franse vreemdelingenlegioen gevestigd was. In Noord-Afrika ontving ik het Croix de Guerre, of oorlogskruis.
De aalmoezeniers drongen er bij ons op aan onze „christelijke” plicht te vervullen. In overeenstemming met hun aansporingen was ik bereid om mijn leven te geven voor Frankrijk. Ik ging, wanneer ik maar kon, vóór de strijd ter communie. En in het heetst van de strijd bad ik tot God of tot de Maagd Maria.
Ik respecteerde vijandelijke soldaten, van wie velen eveneens vrome katholieken waren. Sommigen droegen een koppelriem met een gesp waarop de inscriptie stond Gott mit uns (God is met ons). Lijkt het niet vreemd te denken dat God de gebeden zou verhoren van soldaten die tegenover elkaar stonden en die dezelfde religie hadden?
Veranderingen na de oorlog
Na de oorlog trouwde ik op 10 april 1947 met Reine, een meisje uit Mouilleron-en-Pareds, de woonplaats van generaal de Lattre de Tassigny, in de Vendée. De generaal was getuige bij mijn huwelijk. Na zijn dood in januari 1952, droeg ik zijn standaard bij de staatsbegrafenis.
Toen, op een zondagochtend tegen het einde van 1952, terwijl mijn vrouw en ik ons klaarmaakten om met ons dochtertje naar de mis te gaan, belden er twee Jehovah’s Getuigen bij ons aan. Wat zij over de bijbel zeiden, wekte onze nieuwsgierigheid. Hoewel mijn vrouw en ik diepgelovig waren, hadden wij nauwelijks enige kennis van de bijbel, aangezien de kerk ons ontmoedigd had die te lezen. De Getuige die aanbood de bijbel met ons te bestuderen was Léopold Jontès, destijds opziener van het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Frankrijk. Door onze bijbelstudie kon ik eindelijk het antwoord vinden op vragen die sinds mijn jeugd onbeantwoord waren gebleven.
Ik was bijvoorbeeld altijd geïntrigeerd geweest door het Onze Vader of het Gebed des Heren. Als katholiek geloofde ik dat alle goede mensen bij hun dood naar de hemel gaan, dus ik kon niet begrijpen waarom wij tot God baden: „Uw wil geschiede op aarde” (Mattheüs 6:9, 10, Douay-vertaling; wij cursiveren). De pastoors met wie ik gesproken had, omzeilden mijn vraag hierover of zeiden dat dit gebed verhoord zou worden wanneer iedereen rooms-katholiek werd. Maar dit antwoord bevredigde mij niet.
De pastoors konden ook geen bevredigende antwoorden verschaffen op mijn vragen omtrent de Drieëenheid. Deze katholieke leerstelling wordt als volgt geformuleerd in een geloofsbelijdenis van de kerk: „De vader is God, de Zoon is God, en de Heilige Geest is God, en nochtans zijn er geen drie Goden maar is er één God.” Het ontdekken van de duidelijke leer van de bijbel dat Jezus de Zoon van God is en niet de Almachtige God zelf, was voor mijn vrouw en mij een grote bron van vreugde. — Markus 12:30, 32; Lukas 22:42; Johannes 14:28; Handelingen 2:32; 1 Korinthiërs 11:3.
Wij hadden beiden het gevoel dat onze ogen eindelijk geopend waren en dat we een parel gevonden hadden van onschatbare waarde, elke opoffering waard (Mattheüs 13:46). Wij realiseerden ons dat we een keuze moesten maken teneinde deze schat te bemachtigen. Al gauw namen wij de zienswijze van de apostel Paulus aan, die zei dat hij ’alle dingen als verlies beschouwde wegens de uitnemende waarde van de kennis van Christus Jezus’. Wij pasten derhalve ons leven aan om God te kunnen dienen. — Filippenzen 3:8.
Ik neem mijn standpunt in
In april 1953, slechts een paar maanden nadat wij de bijbel met de Getuigen waren gaan bestuderen, kreeg ik bevel mij bij het Franse expeditieleger te voegen dat naar de strijd in Indo-China gestuurd werd. Ik diende destijds als adjudant van de bevelvoerende officier bij de senaat in Parijs. Aangezien ik tegen die tijd het bijbelse beginsel van neutraliteit was gaan begrijpen, besefte ik dat ik een beslissing moest nemen (Johannes 17:16). Ik stelde mijn superieuren op de hoogte van mijn weigering om aan het bevel om in Indo-China te vechten gehoor te geven, met aanvoering van mijn wens niet meer aan oorlog deel te nemen. — Jesaja 2:4.
„Beseft u wel dat dit een slechte aantekening betekent en dat alle deuren zich voor u zullen sluiten?”, vroegen mijn superieuren. Vanaf dat moment werd ik zogezegd buitenspel gezet. Maar dit vormde een bescherming, want ik werd niet langer opgeroepen voor militaire oefeningen. Veel van mijn familieleden en vrienden konden niet begrijpen hoe ik een in hun ogen bevoorrechte positie in de maatschappij kon vergooien.
Vanwege mijn militaire staat van dienst kreeg ik een voorkeursbehandeling van de autoriteiten, die mij ondanks mijn geloofsovertuiging respecteerden. De volgende twee jaar kreeg ik verlengd ziekteverlof en hoefde ik mijn plichten niet te hervatten. Ondertussen woonden mijn vrouw en ik de vergaderingen van de plaatselijke gemeente van Jehovah’s Getuigen bij en deelden zelfs ons pasgevonden geloof met anderen.
Eindelijk een soldaat van Christus!
Uiteindelijk werd ik begin 1955 van alle militaire verplichtingen ontslagen. Vijftien dagen later, op 12 maart, symboliseerden mijn vrouw en ik op een grote vergadering in Versailles onze opdracht aan Jehovah God door de waterdoop. Nu mijn beroepssituatie veranderd was, moest ik op zoek naar ander werk om in de behoeften van mijn gezin te voorzien. De volgende vier jaar werkte ik als kruier bij de Hallen (de centrale markt) in Parijs. Hoewel die aanpassing niet makkelijk was, zegende Jehovah mijn krachtsinspanningen.
Door de jaren heen hebben mijn vrouw en ik velen kunnen helpen de bijbelse boodschap te aanvaarden. Ik ben in de gelegenheid geweest het christelijke standpunt aangaande neutraliteit aan diverse militaire en burgerlijke autoriteiten uit te leggen. Mijn vroegere loopbaan als soldaat bleek vaak nuttig om de vooroordelen die velen over Jehovah’s Getuigen hebben, te overwinnen. Ik kreeg daardoor de kans om ons christelijke standpunt van neutraliteit met betrekking tot de oorlogen van de natiën uit te leggen, door aan te tonen dat de vroege volgelingen van Christus hetzelfde standpunt innamen. Professor C. J. Cadoux schreef bijvoorbeeld in zijn boek The Early Church and the World: „Op zijn minst tot de regering van Marcus Aurelius [161–180 G.T.] werd geen christen na zijn doop soldaat.”
Een van de moeilijkste beproevingen die ik onder ogen moest zien, was het overlijden van mijn vrouw, in 1977. Zij stierf na een ziekbed van een jaar, terwijl ze tot aan haar dood moedig uiting gaf aan haar geloof. De prachtige opstandingshoop heeft mij staande gehouden (Johannes 5:28, 29). Nog een hulp om over mijn verdriet heen te komen, was mij te laten inschrijven als gewone pionier, zoals volle-tijdbedienaren van Jehovah’s Getuigen worden genoemd. Ik deed dit in 1982, na mijn pensioen. Hoe blij was ik om later, in 1988, als leraar te dienen op de opleidingsschool voor pioniers!
Sinds de dood van mijn vrouw heb ik met terugkerende vlagen van depressiviteit te kampen gehad. Maar goede, geestelijk sterke vrienden hebben mij er weer bovenop geholpen. Door al dat soort beproevingen heen heb ik steeds de kracht en liefderijke goedheid van Jehovah gevoeld, die zorgt voor allen die op hem vertrouwen (Psalm 18:2). Ik ben ook van mening dat de beproevingen die wij doorstaan ons tot opleiding dienen om onze geestelijke oorlogvoering voort te zetten (1 Petrus 1:6, 7). Als gemeenteouderling ben ik op mijn beurt in staat geweest anderen te helpen die depressief zijn geworden. — 1 Thessalonicenzen 5:14.
Als knaap droomde ik ervan soldaat te worden en in zekere zin ben ik tot nu toe een soldaat gebleven. Ik verliet het ene leger om tot een ander toe te treden, toen ik een „soldaat van Christus Jezus” werd (2 Timotheüs 2:3). Nu probeer ik, ondanks mijn slechte gezondheid, de strijd als een soldaat van Christus naar mijn beste kunnen voort te zetten in „de voortreffelijke oorlog” die uiteindelijk tot de overwinning zal leiden, tot eer en heerlijkheid van onze God, Jehovah. — 1 Timotheüs 1:18.
Terwijl dit artikel voor publikatie werd gereedgemaakt, is Louis Lolliot op 1 maart 1998 gestorven.
[Illustratie op blz. 13]
Ons huwelijk werd bijgewoond door generaal de Lattre de Tassigny
[Illustratie op blz. 15]
Louis Lolliot en zijn vrouw, Reine, in 1976