OOGST.
Het inzamelen van de te velde staande gewassen; een van de dingen die „al de dagen dat de aarde blijft”, nooit zullen ophouden (Gen. 8:22). De oogsttijd was een vreugdevolle tijd, hoewel er veel en hard gewerkt moest worden om de oogst binnen te halen (Ps. 126:5, 6; Jes. 9:3; 16:9, 10). Het was geen tijd om te slapen. De luiaard werd vermaand een lesje te leren van de mier, die haar voedsel in de oogsttijd verzamelt. — Spr. 6:6-11; 10:5.
SABBATTEN EN JUBELJAAR
In Gods wet aan Israël waren bepaalde vereisten en voorzieningen met betrekking tot de oogst uiteengezet. Hoewel de oogst zeer belangrijk was, onthief dit de Israëlieten niet van de verplichting de sabbat te houden; de Wet bevatte zelfs geen voorziening waarin het in noodgevallen was toegestaan op de sabbat te oogsten (Ex. 34:21; vergelijk Nehemia 13:15). Aangezien er tijdens het sabbatjaar, alsook in het jubeljaar, niet gezaaid mocht worden, was er natuurlijk ook niets te oogsten behalve datgene wat uit de gevallen korrels van de voorafgaande oogst was opgeschoten. Maar zelfs dit mocht niet door de eigenaar van een veld worden geoogst, ofschoon hij, zijn slaven en zijn loonarbeiders, bijwoners en inwonende vreemdelingen alsook huisdieren en het wild gedierte van de opbrengst van het land mochten eten. — Ex. 23:10, 11; Lev. 25:3-7, 11, 12, 20-22.
ZORG VOOR DE ARMEN; EERSTELINGEN
De Israëlieten mochten de randen van hun velden niet geheel afoogsten en de nalezingen van hun oogst niet bijeenrapen, daar deze restanten van hun korenvelden en wijngaarden voor de ellendige en de inwonende vreemdeling bestemd waren (Lev. 19:9, 10; 23:22; Deut. 24:19). De eerstelingen van elke oogst moesten aan Jehovah worden aangeboden (Lev. 23:10, 11; Deut. 26:1-4). De vruchten van een boom mochten pas in zijn vijfde jaar voor persoonlijk gebruik worden ingezameld (Lev. 19:23-25). Een Israëliet mocht op het veld of in de wijngaard van een ander komen en tot verzadiging van de opbrengst ervan eten, maar hij mocht niets in een vergaarbak meenemen en geen sikkel gebruiken om iets van het koren van zijn naaste af te snijden. — Deut. 23:24, 25; vergelijk Mattheüs 12:1; Lukas 6:1; zie NALEZING.
In het Beloofde Land regende het in de oudheid, evenals thans, zelden gedurende de oogsttijd, ja, zo zelden dat toen Jehovah het als verhoring van Samuëls gebed liet regenen en donderen, dit de Israëlieten ervan doordrong dat zij een groot kwaad hadden begaan door om een menselijke koning te vragen (1 Sam. 12:17-19; zie ook Spreuken 26:1). Aan het begin van de gerstoogst trad de Jordaan wegens de in het vroege voorjaar vallende late regens en de smeltende sneeuw op de Libanon buiten zijn oevers. — Joz. 3:15; 5:10, 11.
Tijdens de oogsttijd is het heet, zodat een dauwwolk dan zeer verfrissend is (Jes. 18:4). Een met sneeuw van de bergen gekoelde drank is welkom, en kennelijk wordt door het in Spreuken 25:13 gebruikte parallellisme hierop gedoeld en niet op een sneeuwval, aangezien sneeuw tijdens de oogsttijd catastrofaal zou zijn.
FEESTEN
Israëls drie voornaamste feesten stonden rechtstreeks met de oogst in verband (Ex. 23:14-17). Het feest der ongezuurde broden, dat op 15 Nisan begon, viel met de gerstoogst samen. Op 16 Nisan, ’de dag na de sabbat’ (niet noodzakelijkerwijs een wekelijkse sabbat, want de eerste dag van het feest werd ongeacht op welke dag van de week die viel als een sabbat aangeduid), moest de hogepriester een schoof van de eerstelingen van de gerstoogst voor het aangezicht van Jehovah heen en weer bewegen. — Lev. 23:6-11.
Het wekenfeest of Pinksteren viel ten tijde van de tarweoogst, en wel op de 50ste dag, vanaf 16 Nisan gerekend. Twee gezuurde broden van de eerstelingen van het nieuwe koren moesten dan als een beweegoffer aan Jehovah worden aangeboden (Lev. 23:15-17). Klaarblijkelijk met het oog op de zeven weken durende oogsttijd tussen het feest der ongezuurde broden en het pinksterfeest beschreef Jeremia Jehovah als degene „die voor ons zelfs de voorgeschreven weken van de oogst behoedt”, doordat hij het gedurende die tijd niet liet regenen, daar regen schadelijk voor de oogst zou zijn. — Jer. 5:24; vergelijk Amos 4:7.
Het Loofhuttenfeest of feest der inzameling, dat op de 15de dag van de 7de maand Ethanim of Tisjri begon, bracht het landbouwjaar tot een vreugdevol besluit, daar omstreeks die tijd de oogst gewoonlijk beëindigd was. — Lev. 23:33-36, 39-43; zie FEEST en de respectieve feesten onder de desbetreffende trefwoorden.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Zowel de terugkeer van een volk uit ballingschap als de inzameling van mensen die leven zullen verwerven, wordt met een oogst vergeleken (Hos. 6:11; Matth. 9:37, 38; Luk. 10:2; Joh. 4:35-38), evenals de inzameling en vernietiging van de goddelozen (Jer. 51:33; Openb. 14:17-20). Christus Jezus duidde het „besluit van het samenstel van dingen” aan als de oogst, als een tijd waarin de engelen, die als oogsters zouden optreden, alle met onkruid te vergelijken personen zouden verzamelen en in de „vuuroven” zouden werpen, terwijl de met tarwe te vergelijken personen „zo helder [zouden] schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader” (Matth. 13:24-30, 36-43). Het oogstwerk geschiedt onder leiding van Jezus Christus, want in het boek Openbaring wordt hij als „iemand gelijk een mensenzoon” met een scherpe sikkel in zijn hand afgebeeld. — Openb. 14:14-16.