Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 298-301
  • Dienaar

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Dienaar
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE STAM LEVI
  • PROFETEN
  • JEZUS CHRISTUS
  • CHRISTELIJKE DIENAREN
  • DIENAREN IN DE BEDIENING IN DE GEMEENTE
  • AARDSE HEERSERS
  • VALSE DIENAREN
  • Dienaar
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Wie zijn Gods dienaren in deze tijd?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1983
  • Wie zijn Gods dienaren in deze tijd?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2000
  • Wie zijn Gods bedienaren?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1981
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 298-301

DIENAAR

[in het Hebreeuws een vorm van het grondwerkwoord sja·rathʹ, „dienen” (in de zin van iemand bedienen). Sommige autoriteiten verbinden het Griekse di·aʹko·nos met diʹa, „door”, en koʹnis, „stof”, aldus doelend op iemand die onder het stof zit door het hardlopen in dienst van een ander; volgens anderen is de oorsprong van dit woord onbekend. Zowel in het Hebreeuws als in het Grieks hebben de vormen van het werkwoord en het zelfstandig naamwoord betrekking op zowel het mannelijk als het vrouwelijk geslacht (2 Sam. 13:17, 18; 1 Kon. 1:4, 15; 2 Kor. 3:6; Rom. 16:1)]. Jozua was „van zijn jongelingsjaren af” Mozes’ dienaar (Num. 11:28; Joz. 1:1). Elisa’s helper werd zowel zijn dienaar als zijn bediende genoemd (2 Kon. 4:43; 6:15). Koningen en vorsten hadden hun koninklijke bedienden of dienaren (2 Kron. 22:8; Esth. 2:2; 6:3), van wie enkele aan de koninklijke tafels bedienden (1 Kon. 10:4, 5; 2 Kron. 9:3, 4). De uitdrukking „dienaar” wordt ook op engelen toegepast. — Ps. 104:4; Hebr. 1:13, 14; zie ENGEL.

DE STAM LEVI

Toen de Israëlieten na hun bevrijding uit Egypte onder het Wetsverbond tot een natie werden georganiseerd, koos Jehovah de mannelijke leden van de stam Levi als zijn speciale dienaren (Num. 3:6; 1 Kron. 16:4). Sommigen van hen, de familie van Aäron, waren priesters (Deut. 17:12; 21:5; 1 Kon. 8:11; Jer. 33:21). De dienst van de levieten omvatte diverse plichten; sommigen van hen moesten zorg dragen voor het heiligdom met al zijn gerei, anderen waren dienaren bij de zang, enzovoort. — Num. 3:7, 8; 1 Kron. 6:32.

PROFETEN

Behalve alle mannelijke leden van de stam Levi gebruikte Jehovah nog anderen om zijn volk Israël in een speciaal opzicht te dienen. Dit waren de profeten, die slechts als individueel door Jehovah aangestelde en gevolmachtigde personen dienst verrichtten. Enkelen van hen waren weliswaar bovendien nog van priesterlijke afstamming, maar velen kwamen uit andere stammen van Israël. (Zie PROFEET.) Zij waren boodschappers van Jehovah; zij werden uitgezonden om de natie te waarschuwen wanneer ze van de Wet afgeweken was en zij trachtten de koningen en het volk tot de ware aanbidding terug te brengen (2 Kron. 36:15, 16; Jer. 7:25, 26). Door hun profetieën werden rechtgeaarde personen geschraagd, aangemoedigd en gesterkt, vooral in tijden van geestelijk en moreel verval, alsook wanneer Israël door omringende vijanden bedreigd werd. — 2 Kon. hfdst. 7; Jes. 37:21-38.

Hun profetieën wezen ook op Jezus Christus en het Messiaanse koninkrijk (Openb. 19:10). Johannes de Doper verrichtte een in het oog springend werk doordat hij „het hart van vaders tot zonen [terugbracht], en het hart van zonen tot vaders” toen hij de weg voor Jehovah’s vertegenwoordiger, de Heer Jezus Christus, bereidde (Mal. 4:5, 6; Matth. 11:13, 14; Luk. 1:77-79). De profeten dienden niet alleen hun tijdgenoten, want de apostel Petrus schrijft aan christenen: „Hun werd geopenbaard dat zij niet zichzelf, maar u dienden met de dingen die u nu zijn aangekondigd door bemiddeling van hen die het goede nieuws aan u hebben bekendgemaakt met heilige geest, die uit de hemel gezonden is. In diezelfde dingen zijn engelen begerig te turen.” — 1 Petr. 1:10-12.

JEZUS CHRISTUS

Jezus Christus is de voornaamste dienaar (di·aʹko·nos) van Jehovah (Rom. 15:8-12). Hij werd door Jehovah zelf aangesteld. Toen hij zich voor de doop aanbood, werden „de hemelen . . . geopend”, aldus het verslag, en „zag [Johannes de Doper] Gods geest gelijk een duif neerdalen en op hem [Jezus] komen. Zie! Ook kwam er een stem uit de hemelen, die zei: ’Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd’” (Matth. 3:16, 17). Jezus had in zijn voormenselijke bestaan Jehovah reeds talloze eeuwen gediend, maar nu begon hij aan een nieuwe bediening. Jezus bewees dat hij werkelijk een dienaar van God was doordat hij zowel God als zijn medemensen diende. Derhalve kon hij in de synagoge van zijn eigen stad Nazareth de rol van Jesaja nemen en daaruit voorlezen wat nu hoofdstuk 61:1, 2 is. — Luk. 4:16-21.

Toen Petrus tot de eerste heidense bekeerling, Cornelius, predikte, beschreef hij Jezus’ loopbaan tijdens diens drie en een half jaar durende aardse bediening doordat hij Cornelius’ aandacht vestigde op „Jezus, die van Nazareth was, hoe God hem met heilige geest en kracht heeft gezalfd, en hij ging het land door, terwijl hij goeddeed en allen gezond maakte die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem” (Hand. 10:38). Jezus liep vele kilometers letterlijk ’door het stof’ doordat hij in dienst van Jehovah en het volk het hem toegewezen gebied van noord naar zuid en van oost naar west doortrok. Dat niet alleen, maar in werkelijkheid gaf hij zelfs zijn eigen ziel als losprijs voor anderen. Hij zei: „De Zoon des mensen [is] niet gekomen . . . om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” — Matth. 20:28.

CHRISTELIJKE DIENAREN

In zijn bedieningswerk verkreeg Jezus vele getrouwe metgezellen, die apostelen en discipelen werden genoemd en die hij opleidde om hetzelfde bedieningswerk te verrichten. Eerst zond hij de twaalf uit, toen zeventig anderen. Gods werkzame kracht rustte ook op hen en stelde hen in staat vele wonderen te verrichten (Matth. 10:1, 5-15, 27, 40; Luk. 10:1-12, 16). Maar hun voornaamste werk bestond in het prediken en onderwijzen van het goede nieuws van Gods koninkrijk. In feite hadden de wonderen voornamelijk ten doel in het openbaar te bewijzen dat zij door Jehovah aangesteld en goedgekeurd waren. — Hebr. 2:3, 4.

Jezus leidde zijn discipelen zowel door woord als door voorbeeld op. Uit de verslagen van de schrijvers van de Evangeliën blijkt dat Jezus’ discipelen bij vele gelegenheden waar hij aan diverse soorten van mensen getuigenis gaf, aanwezig waren, want de aldaar gevoerde gesprekken zijn opgetekend. Hij zei tot zijn discipelen wat een ware dienaar van God was, met de woorden: „De koningen der natiën heersen over hen, en zij die autoriteit over hen hebben, worden Weldoeners genoemd. Gij dient evenwel niet zo te zijn. Maar wie onder u de grootste is, moet als de jongste worden, en degene die als de voornaamste optreedt, als degene die dient. Want wie is groter, degene die aan tafel aanligt of degene die bedient? Is het niet degene die aan tafel aanligt?” Vervolgens zei hij, daarbij zijn eigen loopbaan en gedrag ten voorbeeld stellend: „Ik ben echter in uw midden als degene die bedient” (Luk. 22:25-27). Bij die gelegenheid demonstreerde hij deze beginselen — de eigenschap nederigheid inbegrepen — op krachtige wijze door de voeten van de discipelen te wassen. — Joh. 13:5.

Verder wees Jezus zijn discipelen erop dat ware dienaren van God geen vleiende religieuze titels aannemen, en die ook niet aan anderen verlenen: „Maar gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus. De grootste onder u moet echter uw dienaar zijn. Al wie zich verhoogt, zal vernederd worden, en al wie zich vernedert, zal verhoogd worden.” — Matth. 23:8-12.

De gezalfde volgelingen van de Heer Jezus Christus zijn net als Paulus ’dienaren van het goede nieuws’ (Kol. 1:23); zij zijn ook „dienaren van een nieuw verbond”, daar zij in deze verbondsverhouding tot Jehovah God staan, waarbij Christus de Middelaar is (2 Kor. 3:6; Hebr. 9:14, 15). Aldus zijn zij dienaren van God en van Christus (2 Kor. 6:4; 11:23). Hun bekwaamheid komt van God door bemiddeling van Jezus Christus, niet van de een of andere mens of organisatie. Om hun bediening te verrichten, hebben zij niet een of ander document of certificaat nodig, zoals een aanbevelingsbrief of een schriftelijke machtiging. Hun „aanbevelingsbrief” treft men aan in de personen die zij hebben onderwezen en opgeleid om, net als zij zelf, dienaren van Christus te zijn. — 2 Kor. 3:1-3; zie HART.

Na zijn hemelvaart gaf Christus de christelijke gemeente „gaven in mensen”. Daartoe behoorden apostelen, profeten, evangeliepredikers, herders en leraren. Hij gaf hen aan de gemeente „met het oog op het terechtbrengen van de heiligen, voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus” (Ef. 4:7-12). Aldus zijn zij dienaren die door God bekwaam zijn gemaakt. — 2 Kor. 3:4-6.

In de Openbaring die de apostel Johannes ontving, zag hij „een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen”. Over hen wordt niet gezegd dat zij net als de gezalfde broeders van Jezus Christus in het nieuwe verbond zijn opgenomen en derhalve dienaren van dit verbond zijn; niettemin blijken zij zich in een reine positie voor Gods aangezicht te bevinden en „verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel”. Zij verrichten dus dienst en kunnen dan ook terecht dienaren van God worden genoemd. Zowel door het visioen uit de Openbaring als door Jezus zelf (door middel van een illustratie) wordt getoond dat er ten tijde van Christus’ tegenwoordigheid, wanneer hij op zijn glorierijke troon zit, zulke personen zouden zijn die de broeders van Jezus Christus op liefdevolle wijze zouden dienen door hen behulpzaam en attent terzijde te staan. — Openb. 7:9-15; Matth. 25:31-40.

DIENAREN IN DE BEDIENING IN DE GEMEENTE

Nadat Paulus de vereisten heeft opgesomd voor degenen die als „opzieners” (e·piʹsko·poi) in de gemeenten dienst doen, noemt hij de vereisten voor hen die als „dienaren in de bediening” (di·aʹko·noi) worden aangeduid (1 Tim. 3:1-10, 12, 13). Het Griekse woord di·aʹko·nos wordt op sommige plaatsen eenvoudig met „dienaar” vertaald (Matth. 20:26; 22:13). Aangezien alle christenen „dienaren” van God waren, is het duidelijk dat de term di·aʹko·noi in bovengenoemde tekst een speciale betekenis heeft aangenomen, die verband houdt met de regelingen en de structuur van de gemeente. Er waren dus twee groepen van mannen met verantwoordelijke posities in de gemeente: de „opzieners” of „oudere mannen” en de „dienaren in de bediening”. Zoals in de artikelen OUDERE MAN en OPZIENER wordt getoond, waren er over het algemeen in elke gemeente zowel een aantal opzieners als een aantal dienaren in de bediening. — Vergelijk Filippenzen 1:1; Handelingen 20:17, 28.

Een vergelijking van de lijst van vereisten voor de dienaren in de bediening met die voor de opzieners toont aan — zoals ook uit de aanduiding voor de beide posities op te maken valt — dat de dienaren in de bediening geen verantwoordelijkheid toegewezen kregen op het terrein van onderwijs of herderlijk werk (een herder is een „opziener” van schapen). Onderwijsbekwaamheid was geen absoluut vereiste voor hun aanstelling. De aanduiding di·aʹko·nos zelf geeft al te kennen dat deze mannen dienst deden als helpers voor het lichaam van opzieners in de gemeente en dat hun voornaamste verantwoordelijkheid bestond in het zorg dragen voor aangelegenheden die niet op het terrein van een herder lagen, opdat de opzieners zich op hun activiteit als onderwijzers en herders konden concentreren.

Een voorbeeld van het beginsel dat aan deze regeling ten grondslag ligt, vindt men in de wijze waarop de apostelen optraden toen er problemen rezen in verband met de dagelijkse uitdeling (letterlijk: de dienst [di·a·koʹni·a]) van voedsel aan behoeftige christenen in Jeruzalem. De apostelen verklaarden dat ’zij zich niet graag van het woord Gods terugtrokken’ teneinde zich met problemen in verband met de uitdeling van stoffelijk voedsel bezig te houden. Vervolgens droegen zij de discipelen op: „Ziet . . . voor uzelf uit, broeders, naar zeven goed bekendstaande mannen uit uw midden, vol van geest en wijsheid, opdat wij hen over deze noodzakelijke aangelegenheid kunnen aanstellen; wij daarentegen zullen ons aan gebed en aan de bediening [di·a·koʹni·a] van het woord wijden” (Hand. 6:1-6). Dit was het beginsel, maar het betekent niet noodzakelijkerwijs dat de zeven uitgekozen mannen niet voor het ambt van „oudere mannen” (pres·buʹte·roi) geschikt waren. Er was in dit geval namelijk geen sprake van een normale of gewone situatie, maar van een speciaal probleem dat zich had voorgedaan. Het was een nogal netelige kwestie omdat de mening bestond dat enkelen op grond van hun nationaliteit werden gediscrimineerd. Aangezien deze kwestie de gehele christelijke gemeente betrof, was het een zaak die „geest en wijsheid” vereiste, en dus kunnen de zeven uitgekozen mannen in feite in geestelijk opzicht „oudere mannen” zijn geweest, die ook als zodanig werden erkend, maar nu tijdelijk een taak op zich namen die normaal gesproken door „dienaren in de bediening” behartigd zou worden. Het was weliswaar een „noodzakelijke aangelegenheid”, maar niet van hetzelfde gewicht als de „bediening van het woord”.

De apostelen toonden door hun optreden dat zij de situatie juist beoordeelden, en het was te verwachten dat de lichamen van opzieners in de gemeenten die zich buiten Jeruzalem hadden gevormd, hun voorbeeld zouden volgen en op dezelfde wijze taken aan de „dienaren in de bediening” zouden toewijzen. Ongetwijfeld waren er vele dingen die aandacht vroegen, maar die meer van materiële aard waren en steeds terugkeerden of routinematig afgehandeld konden worden. Daartoe kan misschien ook de aanschaf van materiaal voor het afschrijven van de bijbelboeken of zelfs het afschrijven zelf behoord hebben.

De vereisten waaraan de helpers in de bediening moesten voldoen, tonen aan dat er hoge maatstaven werden aangelegd. Dit diende ertoe de gemeente te beschermen tegen eventuele gerechtvaardigde beschuldigingen wat de keuze van de mannen betrof aan wie ze bepaalde taken toevertrouwde. Aldus behield de gemeente een goede positie in Gods ogen en een onbesmette reputatie bij buitenstaanders. (Vergelijk 1 Timotheüs 3:10.) De vereisten vormden een fundamentele maatstaf voor moraliteit, gedrag en geestelijke gezindheid, en indien deze vereisten in acht werden genomen, zou dit leiden tot de aanstelling van mannen die verstandig, eerlijk, gewetensvol en betrouwbaar waren. Degenen die op een voortreffelijke wijze dienden, verwierven voor zichzelf „een voortreffelijke reputatie en grote vrijmoedigheid van spreken in het geloof in verband met Christus Jezus”. — 1 Tim. 3:13.

AARDSE HEERSERS

God heeft de regeringen van deze wereld toegestaan te functioneren totdat zijn bestemde tijd gekomen is om er een eind aan te maken, waarna Christus’ koninkrijk onbetwist over de aarde zal regeren (Dan. 2:44; Openb. 19:11-21). Tijdens de hun vergunde heerschappij verrichten ze vele diensten voor de mensen, waarbij men kan denken aan wegenbouw, scholen, politie, brandweer en andere vormen van dienstverlening. Ook hebben de regeringen wetten uitgevaardigd ter bestraffing van dieven, moordenaars enz. Voor zover de regering daarom deze diensten verricht en deze wetten op rechtvaardige wijze ten uitvoer brengt, is ze Gods „dienares” (di·aʹko·nos). Wanneer iemand — en dit geldt zelfs voor een christen — deze wetten overtreedt, komt de bestraffing die hij door toedoen van de regering ontvangt, op indirecte wijze van God, want God is tegen alle slechtheid. En wanneer de regering een christen tegen wetsovertreders beschermt, handelt ze eveneens als Gods dienares. Dientengevolge moet de heerser die zijn autoriteit misbruikt en tegen God handelt, daarvoor rekenschap afleggen aan God. Indien zo’n goddeloze heerser een christen ertoe tracht te bewegen Gods wet te overtreden, handelt hij niet als Gods dienaar en zal hij door God gestraft worden. — Rom. 13:1-4.

VALSE DIENAREN

Er zijn personen die beweren dienaren van God te zijn, maar in werkelijkheid zijn zij huichelaars en dienaren van Satan, die tegen God strijden. De apostel Paulus moest tegen zulke mensen optreden, daar zij de gemeente in Korinthe in beroering brachten. — 2 Kor. 11:13-15; zie MENS DER WETTELOOSHEID.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen