PRIESTER
[Hebreeuws: ko·henʹ; Grieks: hiʹe·reus].
De oorspronkelijke betekenis van het woord ko·henʹ is niet bekend, maar uit een onderzoek van de vele teksten waarin dit woord in de bijbel voorkomt, in samenhang met hun context, kan men de betekenis ervan duidelijk begrijpen. Een prachtige begripsomschrijving wordt in Hebreeën 5:1 gegeven: „Iedere hogepriester die uit het midden der mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld over de dingen die God betreffen, om gaven en slachtoffers voor zonden te brengen.” De priester ’nadert tot Jehovah’ (Ex. 19:22), hij vertegenwoordigt God bij het volk dat hij dient, hij onderricht hen over God en zijn wetten, vertegenwoordigt anderzijds echter ook het volk bij God, nadert tot God ten behoeve van hen, brengt slachtoffers en bemiddelt en pleit voor hen. — Num. 16:43-50; Hebr. 6:20; 7:25.
IN VROEGE TIJDEN
In patriarchale tijden trad het gezinshoofd als priester voor zijn gezin op; bij de dood van de vader ging deze taak op de eerstgeboren zoon over. Zo zien wij dat Noach in zeer vroege tijden zijn familie in de hoedanigheid van priester vertegenwoordigde (Gen. 8:20, 21). Het familiehoofd Abraham trok met zijn grote huisgezin van plaats tot plaats, en op de diverse plaatsen waar hij zijn kampement opsloeg, bouwde hij altaren waarop hij Jehovah offers bracht (Gen. 14:14; 12:7, 8; 13:4). Deze mannen worden in de bijbel echter niet specifiek als ko·henʹ of hiʹe·reus aangeduid. Jethro daarentegen, het familiehoofd en de schoonvader van Mozes, wordt „priester [ko·henʹ] van Midian” genoemd. — Ex. 2:16; 3:1; 18:1.
Melchizedek, de koning van Salem, was een bijzondere priester (ko·henʹ). De bijbel bericht niets over zijn afstamming, zijn geboorte of zijn dood. Hij had zijn priesterschap niet geërfd en had als zodanig geen voorgangers noch opvolgers. Melchizedek bekleedde zowel het ambt van koning als van priester. Zijn priesterschap was groter dan het levitische priesterschap, want Levi gaf Melchizedek in feite tienden, aangezien hij zich nog in de lendenen van Abraham bevond toen Abraham Melchizedek tienden gaf en door hem gezegend werd (Gen. 14:18-20; Hebr. 7:4-10). Hierin was Melchizedek een voorafschaduwing van Jezus Christus, de „priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizedek”. — Hebr. 7:17.
Onder de nakomelingen van Jakob (Israël) traden klaarblijkelijk de familiehoofden als priester op totdat het levitische priesterschap door God werd ingesteld. Toen God derhalve het volk naar de berg Sinaï leidde, gebood hij: „Laten ook de priesters, die geregeld tot Jehovah naderen, zich heiligen, opdat Jehovah niet tegen hen losbarst” (Ex. 19:22). Dit geschiedde voordat het levitische priesterschap werd ingesteld. Aäron mocht echter, hoewel hij nog niet tot priester was benoemd, met Mozes een stuk de berg opgaan. Deze omstandigheid was passend aangezien Aäron en zijn nakomelingen later tot priesters zouden worden aangesteld (Ex. 19:24). Terugblikkend kunnen wij zien dat dit een vroege indicatie was dat God in gedachten had de oude regeling (van een uit familiehoofden bestaande priesterschap) te vervangen door een priesterschap uit Aärons huis.
ONDER HET WETSVERBOND
Toen de Israëlieten zich als slaven in Egypte bevonden, heiligde Jehovah zich iedere eerstgeboren zoon van Israël toen hij Egyptes eerstgeborenen door middel van de tiende plaag vernietigde (Ex. 12:29; Num. 3:13). Bijgevolg behoorden deze eerstgeborenen Jehovah toe, opdat hij hen exclusief voor een speciale dienst kon gebruiken. God had al deze mannelijke eerstgeborenen van Israël tot priesters en verzorgers van het heiligdom kunnen aanstellen. In overeenstemming met zijn voornemen nam hij echter alleen de mannelijke leden van de stam Levi voor deze dienst. Om deze reden stond hij de natie toe de mannelijke eerstgeborenen van de andere 12 stammen (de nakomelingen van Jozefs zonen Efraïm en Manasse werden als twee stammen gerekend) door de mannelijke levieten te vervangen. Bij een officiële telling bleken er 273 niet-levitische eerstgeboren zonen van een maand oud en daarboven meer te zijn dan er mannelijke levieten waren, en derhalve verlangde God een losprijs van vijf sikkelen voor elk van de 273 niet-levitische eerstgeborenen, welk bedrag aan Aäron en zijn zonen gegeven moest worden (Num. 3:11-16, 40-51). Hieraan voorafgaand had Jehovah de familie van Aäron uit de stam Levi reeds voor het priesterschap van Israël bestemd. — Num. 1:1; 3:6-10; zie INSTALLATIE.
Vereisten
Jehovah stelde de vereisten vast waaraan de nakomelingen van Aäron die bij Gods altaar dienst zouden verrichten, moesten voldoen. Alleen degene die lichamelijk gezond was en geen lichaamsgebrek had, kon priester zijn. Anders mocht hij niet tot het altaar naderen om offergaven te brengen en niet in de nabijheid van het gordijn komen dat tussen het Heilige en het Allerheiligste van de tabernakel hing. Zo iemand had er echter wel recht op een deel van de tienden als ondersteuning te ontvangen en mocht eten van de „heilige dingen” die als voedsel voor de priesters dienden (Lev. 21:16-23). Er wordt geen bepaalde leeftijd genoemd waarop iemand priesterdienst kon beginnen te verrichten, en er waren geen voorzieningen getroffen dat iemand zijn priesterdienst kon beëindigen. — Num. 8:25, 26; zie LEVIETEN.
Onderhoud
Met betrekking tot de stam Levi zei God: ’Zij [de levieten] moeten van mij worden’ (Num. 3:12). De levieten ontvingen geen aaneengesloten stuk land als erfdeel, maar werden ’verstrooid in Israël’, d.w.z., zij ontvingen 48 steden waarin zij met hun gezin en hun vee konden wonen. Dertien van deze steden werden aan de priesters gegeven (Gen. 49:5, 7; Joz. 21:1-11). Een van de toevluchtssteden, Hebron, was een priesterstad (Joz. 21:13). De reden waarom de levieten geen landerfdeel ontvingen, werd door Jehovah als volgt tot uitdrukking gebracht: „Ik ben uw aandeel en uw erfdeel in het midden van de zonen van Israël” (Num. 18:20). De levieten verrichtten het hun toegewezen dienstwerk, onderhielden hun huizen en verzorgden de weidegronden van de hun toegewezen steden. Verder bewerkten zij de velden die de Israëlieten ter beschikking van het heiligdom hadden gesteld (Lev. 27:21, 28, 29). Jehovah zorgde voor de levieten door er regelingen voor te treffen dat zij van de andere 12 stammen een tiende van alle opbrengst van het land zouden ontvangen (Num. 18:21-24). Van deze tiende moesten de levieten op hun beurt een tiende van het allerbeste wat zij ontvingen, aan de priesters geven (Num. 18:25-29; Neh. 10:38, 39). Op deze wijze ontvingen de priesters één procent van de nationale opbrengst, waardoor zij in staat werden gesteld al hun tijd te besteden aan de hun toegewezen dienst voor God.
Alleen wanneer de Israëlieten verslapten in hun aanbidding en verzuimden hun tienden te betalen, leden niet alleen de priesters gebrek, maar ook de niet-priesterlijke levieten, die dan ander werk moesten zoeken om in hun eigen levensonderhoud en dat van hun gezin te voorzien. Deze slechte houding ten aanzien van het heiligdom en het onderhoud ervan had weer tot gevolg dat het de natie aan een juiste geestelijke instelling en aan kennis van Jehovah ontbrak. — Neh. 13:10-13; zie ook Maleachi 3:8-10.
Naast (1) de geregelde tiende ontvingen de priesters ook: (2) het loskoopgeld voor een eerstgeboren mannelijk kind of mannetjesdier (in het geval van een eerstgeboren stier, een eerstgeboren mannetjeslam of het eerstgeboren mannelijke jong van een geit kregen zij het vlees voor eigen gebruik [Num. 18:14-19]); (3) het loskoopgeld voor mensen en dingen die als iets heiligs geheiligd waren en ook voor de dingen die aan Jehovah gewijd of ’gebannen’ waren (Lev. hfdst. 27); (4) bepaalde delen van de verscheidene offers die door het volk werden gebracht, alsook het toonbrood (Lev. 6:25, 26, 29; 7:6-10; Num. 18:8-14); (5) het beste van de eerste rijpe vruchten (van het graan, de wijn en de olie) die geofferd werden (Ex. 23:19; Lev. 2:14-16; 22:10 [„vreemde” in laatstgenoemde tekst duidt op iemand die geen priester is]; Deut. 14:22-27; 26:1-10). Afgezien van bepaalde delen die alleen de priesters mochten eten (Lev. 6:29), mochten volgens de Wet ook hun zonen en hun dochters, en in sommige gevallen het hele huisgezin van de priester — zelfs slaven — ervan eten (Lev. 10:14; 22:10-13). (6) De priesters deelden ongetwijfeld ook in de tiende die elk derde jaar voor de levieten en de armen bestemd was (Deut. 14:28, 29; 26:12), (7) alsmede in een deel van hetgeen in de oorlog was buitgemaakt. — Num. 31:26-30.
Kleding
Wanneer de priesters zich van hun ambtsbezigheden kweten, gingen zij barrevoets, in overeenstemming met het feit dat het heiligdom heilige grond was. (Vergelijk Exodus 3:5.) In de instructies voor het vervaardigen van de speciale priesterklederen, werd geen gewag gemaakt van sandalen (Ex. 28:1-43). Zij droegen linnen broeken die uit zedelijkheidsoverwegingen van de heupen tot de dijen reikten, „om het naakte vlees te bedekken . . . opdat zij geen dwaling op zich laden en stellig sterven” (Ex. 28:42, 43). Hierover droegen zij een van fijn linnen vervaardigd lang gewaad dat door een linnen sjerp bijeengehouden werd. Hun hoofddeksel werd om het hoofd ’gewonden’ (Lev. 8:13; Ex. 28:40; 39:27-29). Deze hoofdbedekking schijnt iets anders geweest te zijn dan de tulband van de hogepriester, die misschien reeds in een rondgewikkelde vorm genaaid was en hem op het hoofd werd gezet (Lev. 8:9). Het schijnt dat de onderpriesters in latere tijden bij bepaalde gelegenheden een linnen efod droegen, die echter niet zo rijk bestikt was als de efod van de hogepriester. — 1 Sam. 2:18.
Voorschriften en taken
De priesters moesten lichamelijke reinheid in acht nemen en aan hoge morele maatstaven vasthouden. Voordat zij de tent der samenkomst binnengingen en voordat zij een offer op het altaar aanboden, moesten zij hun handen en voeten in het bekken dat in het voorhof stond, wassen „opdat zij niet [zouden] sterven” (Ex. 30:17-21; 40:30-32). Met soortgelijke woorden werden zij gewaarschuwd geen wijn of bedwelmende drank te drinken wanneer zij in het heiligdom dienden (Lev. 10:8-11). Zij mochten zich niet verontreinigen door een dood lichaam aan te raken of door om een gestorvene te rouwen; dit zou hen tijdelijk onrein voor de dienst maken. Een onderpriester (doch niet de hogepriester) mocht zich echter voor een zeer nauwe bloedverwant — moeder, vader, zoon, dochter, broer en maagdelijke zuster die nog bij hem of dicht in zijn buurt woonde — verontreinigen; waarschijnlijk werd ook zijn vrouw tot de naaste bloedverwanten gerekend (Lev. 21:1-4). Een priester die door melaatsheid of een vloeiing, door aanraking van een dood lichaam of anderszins door iets onreins onrein was geworden, mocht pas weer van de heilige dingen eten en ook weer dienst in het heiligdom verrichten wanneer hij gereinigd was, anders moest hij sterven. — Lev. 22:1-9.
De priesters mochten hun hoofd niet kaalscheren en ook het uiteinde van hun baard niet afscheren, noch insnijdingen in hun vlees maken, gebruiken die onder heidense priesters heel gewoon waren (Lev. 21:5, 6; 19:28; 1 Kon. 18:28). Terwijl de hogepriester alleen maar met een maagd mocht trouwen, was het de onderpriesters toegestaan met een weduwe te trouwen, maar niet met een gescheiden vrouw of een prostituée (Lev. 21:7, 8; vergelijk vers 10, 13, 14). Klaarblijkelijk waren alle familieleden van de hogepriester verplicht de hoge maatstaf van moraliteit en de waardigheid die het priesterambt toekwam, hoog te houden. Derhalve moest de dochter van een priester die een prostituée werd, gedood worden en daarna verbrand worden als iets wat verfoeilijk was voor God. — Lev. 21:9.
Het was de taak van de priesters om op de heilige trompetten te blazen en aldus gaven zij leiding aan het volk, of het nu ging om het opzetten of het opbreken van het kamp, het bijeenroepen of het ten strijde oproepen van het volk of het aankondigen van een feest voor Jehovah (Num. 10:1-10). De priesters en de levieten werden niet voor krijgsdienst opgeroepen, hoewel zij als trompetblazers en zangers voor het leger uit trokken. — Num. 1:47-49; 2:33; Joz. 6:4; 2 Kron. 13:12.
Tot de taken die de priesters moesten verrichten wanneer zij dienst deden in het heiligdom, behoorde het slachten van de offerdieren die door het volk werden gebracht, het sprenkelen van het bloed op het altaar, het in stukken snijden van de slachtoffers, het brandend houden van het altaarvuur en het koken van het vlees; verder moesten zij alle overige offergaven, zoals de graanoffers, in ontvangst nemen en aandacht schenken aan personen die zich op de een of andere wijze verontreinigd hadden of een bepaalde gelofte afgelegd hadden, enz. (Lev. hfdst. 1–7; 12:6; hfdst. 13–15; Num. 6:1-21; Luk. 2:22-24). Zij droegen zorg voor het morgen- en het avondbrandoffer alsook voor alle andere offers die geregeld in het heiligdom gebracht werden (uitgezonderd de offers die door de hogepriester gebracht moesten worden), en brandden reukwerk op het gouden altaar (Ex. 29:38-42; Num. 28:1-10; 2 Kron. 13:10, 11). Zij knipten de verkoolde lampepitten af en vulden de olie voortdurend bij (Ex. 27:20, 21), en zij zorgden voor de heilige olie en het reukwerk (Num. 4:16). Bij plechtige bijeenkomsten zegenden zij het volk op de wijze die in Numeri 6:22-27 aangegeven staat. Maar wanneer de hogepriester het Allerheiligste binnenging om verzoening te doen, mocht zich geen andere priester in het heiligdom ophouden. — Lev. 16:17.
De priesters waren voornamelijk degenen die het voorrecht hadden Gods wet uit te leggen, en zij speelden een belangrijke rol in de rechtspleging van Israël. Zij stonden niet alleen de rechters in de hun toegewezen steden ter beschikking, maar ook andere rechters, die buitengewoon moeilijke gevallen moesten behandelen waarin de plaatselijke rechters niet tot een beslissing konden komen (Deut. 17:8, 9). In het geval van een onopgeloste moord moesten zij zich te zamen met de oudere mannen van de stad naar de plaats van het misdrijf begeven, teneinde ervoor te zorgen dat de juiste procedure werd gevolgd om de stad van bloedschuld te bevrijden (Deut. 21:1, 2, 5). Als een jaloerse echtgenoot zijn vrouw ervan beschuldigde in het geheim overspel gepleegd te hebben, moest zij naar het heiligdom gebracht worden, waar de priester een voorgeschreven ceremonie volgde waarin Jehovah — die wist of de vrouw onschuldig of schuldig was — aangeroepen werd en Hem gesmeekt werd recht te spreken (Num. 5:11-31). In alle gevallen moest het door de priesters of de aangestelde rechters gevelde vonnis gerespecteerd worden; opzettelijke minachting of ongehoorzaamheid werd met de dood gestraft. — Num. 15:30; Deut. 17:10-13.
De priesters onderwezen het volk in de Wet door degenen die naar het heiligdom kwamen om te aanbidden, eruit voor te lezen en de inhoud ervan te verklaren. Ook wanneer zij geen officiële dienst verrichtten, zouden zij talloze gelegenheden hebben voor een dergelijk onderricht, hetzij in het gebied van het heiligdom of in andere delen van het land (Deut. 33:10; 2 Kron. 15:3; 17:7-9; Mal. 2:7). Nadat de Israëlieten uit Babylon naar Jeruzalem waren teruggekeerd, bracht Ezra, de priester (bijgestaan door andere priesters en de levieten), hen bijeen en ging hun urenlang uit de Wet voorlezen en die verklaren. — Neh. 8:1-15.
De door de priesterschap uitgeoefende leiding diende ter bescherming van zowel de cultische reinheid als de fysieke gezondheid van de natie. Bij verdenking van melaatsheid moest de priester bepalen of een mens, een kledingstuk of een huis rein of onrein was. Hij zag erop toe dat de hand werd gehouden aan de wettelijke quarantainevoorschriften. Hij verrichtte ook de reinigingsceremoniën wanneer iemand door aanraking van een dood lichaam of vanwege een door ziekte veroorzaakte vloeiing, enz., onrein was geworden. — Lev. hfdst. 13–15.
Organisatie
Van de 24 door koning David ingestelde priesterafdelingen waren er 16 uit het huis van Eleazar en 8 uit het huis van Ithamar (1 Kron. 24:1-19). Aanvankelijk keerden er echter priesters uit slechts 4 van de afdelingen uit Babylonische ballingschap terug (Ezra 2:36-39). Sommigen nemen aan dat de 4 teruggekeerde families zo onderverdeeld werden dat er opnieuw 24 afdelingen waren, zodat de oorspronkelijke organisatorische regeling voortgezet kon worden. Zoals dr. Edersheim in zijn boek The Temple uiteenzet, werd dit tot stand gebracht doordat elke familie 5 loten trok voor degenen die niet waren teruggekeerd en er aldus uit hun groepen 20 extra afdelingen werden gevormd waaraan zij de oorspronkelijke namen gaven. Zacharias, de vader van Johannes de Doper, was een priester uit de achtste afdeling, die van Abia. Doch indien de bovenstaande zienswijze de juiste is, kan het zijn dat hij geen nakomeling van Abia was, maar slechts tot de afdeling behoorde die Abia’s naam droeg (1 Kron. 24:10; Luk. 1:5). Aangezien wij niet over de volledige inlichtingen beschikken, kunnen er dienaangaande geen vaste conclusies worden getrokken.
De dienst van de priesters in de tempel viel onder het opzicht van verschillende beambten. Bepaalde diensten werden door het lot toegewezen. Elk van de 24 afdelingen verrichtte tweemaal per jaar een week dienst. Gedurende de feesttijden, wanneer er net als bij de inwijding van de tempel duizenden slachtoffers door het volk werden gebracht, verrichtte klaarblijkelijk de gehele priesterschap dienst (1 Kron. 24:1-18, 31; 2 Kron. 5:11; vergelijk 29:31-35; 30:23-25; 35:10-19). Een priester kon ook op andere tijdstippen dienst verrichten, zolang hij de dienstdoende priesters maar niet belemmerde in de uitoefening van hun taak.
Wat waarschijnlijk als het eervolste van de dagelijkse diensten werd beschouwd, was het branden van reukwerk op het gouden altaar. Dit werd gedaan nadat het offer was gebracht. Tijdens het branden van het reukwerk stond het bijeengekomen volk buiten het heiligdom en bad. Volgens de rabbijnse overlevering werd door het lot bepaald wie deze dienst mocht verrichten, maar iemand die al een keer aan de beurt was geweest mocht niet meeloten tenzij alle aanwezigen al een keer aan de beurt waren geweest. Indien dit zo is, zou een priester deze eer gewoonlijk slechts eenmaal in zijn leven te beurt vallen. Zacharias verrichtte deze dienst toen de engel Gabriël aan hem verscheen om aan te kondigen dat Zacharias en zijn vrouw Elizabeth een zoon zouden krijgen. Toen Zacharias uit het heiligdom kwam, kon de bijeengekomen menigte aan zijn uiterlijk en aan zijn onvermogen om te spreken gewaarworden dat hij in het heiligdom een bovennatuurlijk gezicht had gehad, en zo werd deze gebeurtenis algemeen bekend. — Luk. 1:8-23.
Het schijnt dat de priesters elke sabbatdag het voorrecht hadden het toonbrood te verwisselen. Het was ook op de sabbat dat de priesterafdeling die een week dienst had verricht, haar dienst beëindigde en de nieuwe afdeling met haar taak voor de volgende week begon. Deze en andere noodzakelijke taken die door de priesters werden behartigd, werden niet als een schending van de sabbat beschouwd. — Matth. 12:2-5; vergelijk 1 Samuël 21:6; 2 Koningen 11:5-7; 2 Kronieken 23:8.
Loyaliteit
Toen de tien stammen zich van het koninkrijk onder Rehabeam losrukten en onder Jerobeam het noordelijke koninkrijk grondvestten, bleef de stam Levi loyaal aan het tweestammenrijk Juda en Benjamin. Jerobeam maakte mannen die niet uit de stam Levi waren tot priesters om dienst te verrichten bij de aanbidding van gouden kalveren en verdreef de priesters van Jehovah, de zonen van Aäron (1 Kon. 12:31, 32; 13:33; 2 Kron. 11:14; 13:9). In Juda werden later veel priesters ontrouw aan God, maar er waren ook tijden dat het volk onder de krachtige invloed van de priesterschap Jehovah trouw bleef (2 Kron. 23:1, 16; 24:2, 16; 26:17-20; 34:14, 15; Zach. 3:1; 6:11). Tegen de tijd van de bediening van Jezus en de apostelen waren de hogepriesters zeer verdorven geworden, maar er waren veel priesters die Jehovah goedgezind waren, zoals blijkt uit het feit dat niet lang na Jezus’ dood ’een grote schare priesters het geloof gehoorzaam werd’. — Hand. 6:7.
Andere toepassingen van de term
In Psalm 99:6 wordt Mozes een priester genoemd, omdat hij als middelaar optrad en in het heiligdom de handelingen moest verrichten waardoor Aäron en zijn zonen geheiligd en in het priesterambt geïnstalleerd werden. Mozes pleitte voor Israël door Jehovah’s naam aan te roepen (Num. 14:13-20). Het woord „priester” werd af en toe ook in de zin van „stadhouder” of „hoogste staatsbeambte” gebruikt. In de lijst van de hoofdbeambten die onder koning David dienden, wordt vermeld: „Wat de zonen van David betreft, zij werden priesters.” — 2 Sam. 8:18; vergelijk 2 Samuël 20:26; 1 Koningen 4:5; 1 Kronieken 18:17.
HET CHRISTELIJKE PRIESTERSCHAP
Jehovah had beloofd dat indien de Israëlieten zich aan zijn verbond hielden, zij Hem „een koninkrijk van priesters en een heilige natie [zouden] worden” (Ex. 19:6). Het Aäronitische priesterschap zou echter slechts voortduren tot aan de komst van het erdoor afgeschaduwde grotere priesterschap (Hebr. 8:4, 5). Het zou blijven bestaan totdat het Wetsverbond was geëindigd en het nieuwe verbond was ingewijd (Hebr. 7:11-14; 8:6, 7, 13). De gelegenheid om priesters van Jehovah te worden die in Gods beloofde Koninkrijksregeling zouden dienen, werd eerst exclusief aan de Israëlieten aangeboden; pas later werden ook de heidenen daartoe uitgenodigd. — Hand. 10:34, 35; 15:14; Rom. 10:21.
Aangezien slechts een overblijfsel van de joden Christus aanvaardde, leverde deze natie niet voldoende personen op die als bouwstenen konden dienen voor het werkelijke koninkrijk van priesters en de heilige natie (Rom. 11:7, 20). Vanwege hun ontrouw had God hen reeds eeuwen tevoren bij monde van zijn profeet Hosea hiervoor gewaarschuwd met de woorden: „Omdat gijzelf de kènnis hebt verworpen, zal ik ook u verwerpen, zodat gij mij niet als priester dient; en omdat gij de wet van uw God blijft vergeten, zal ik, ja ik, uw zonen vergeten” (Hos. 4:6). In overeenstemming hiermee zei Jezus tot de joodse leiders: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Matth. 21:43). Niettemin erkende Jezus Christus — aangezien hij tijdens zijn verblijf op aarde onder de Wet stond — de Aäronitische priesterschap en beval hij degenen die hij van melaatsheid had genezen, naar de priester te gaan en de vereiste offergave te brengen. — Matth. 8:4; Mark. 1:44; Luk. 17:14.
Op Pinksteren van het jaar 33 G.T. werd het Wetsverbond opgeheven en werd het ’betere verbond’, het nieuwe verbond, ingevoerd (Hebr. 8:6-9). Op die dag maakte God deze verandering kenbaar door de heilige geest uit te storten. De apostel Petrus legde toen aan de uit vele natiën aanwezige joden uit dat hun enige redding nu gelegen was in berouw en aanvaarding van Jezus Christus (Hand. hfdst. 2; Hebr. 2:1-4). Later sprak Petrus over de joodse bouwlieden die Jezus Christus als de hoeksteen verworpen hadden en zei hij vervolgens tot de christenen: „Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit’.” — 1 Petr. 2:7-9.
Petrus verklaarde ook dat de nieuwe priesterschap „een geestelijk huis [is] om een heilige priesterschap te vormen, ten einde geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus” (1 Petr. 2:5). Jezus Christus is hun grote Hogepriester en zij zijn, net als Aärons zonen, de onderpriesters (Hebr. 3:1; 8:1). In tegenstelling met de Aäronitische priesterschap, die geen aandeel aan het koningschap had, zijn in deze „koninklijke priesterschap” van Christus en zijn medeërfgenamen koningschap en priesterschap echter verenigd. In het bijbelboek Openbaring spreekt de apostel Johannes erover dat Jezus Christus zijn volgelingen „door middel van zijn eigen bloed van [hun] zonden verlost heeft” en hen „gemaakt [heeft] tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader”. — Openb. 1:5, 6.
Dit laatste boek van de bijbel onthult ook het aantal van degenen uit wie de groep onderpriesters bestaat. Over degenen die door Jezus Christus ’tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God’ zijn gemaakt, wordt gezegd dat zij een nieuw lied zingen, waarin zij zeggen dat zij met Christus’ bloed zijn gekocht (Openb. 5:9, 10). Verderop wordt gezegd dat het aantal van degenen die het nieuwe lied zingen, 144.000 bedraagt en dat zij „uit het midden van de mensen gekocht [zijn] als eerstelingen voor God en voor het Lam” (Openb. 14:1-5). Ten slotte wordt getoond dat deze onderpriesters tot hemels leven worden opgewekt en mederegeerders met Jezus Christus worden, aangezien zij „priesters van God en van de Christus” worden en gedurende Christus’ duizendjarige heerschappij met hem „als koningen” zullen regeren. — Openb. 20:4, 6.
Door het priesterschap van Israël en de functies ervan alsook de zegeningen die er voor de leden van die natie uit voortvloeiden (Hebr. 8:5), te vergelijken met het volmaakte en eeuwige priesterschap van Jezus Christus en zijn lichaam van onderpriesters gedurende hun gemeenschappelijke duizendjarige heerschappij over de aarde, kunnen wij ons er enigszins een voorstelling van maken wat een zegeningen en nut dit priesterschap voor de bewoners van de aarde zal afwerpen. Deze priesters zullen het voorrecht hebben de mensen in de wet van God te onderwijzen (Mal. 2:7), hen op basis van het loskoopoffer van de grote Hogepriester volledige vergeving van zonden te schenken (door hun de voordelen van Christus’ offer te doen toekomen) en van alle ziekten en kwalen te genezen (Mark. 2:9-12; Hebr. 9:12-14; 10:1-4, 10), een onderscheid te maken tussen wat in Gods ogen rein en onrein is en alle onreinheid te verwijderen (Lev. hfdst. 13–15), de mensen in rechtvaardigheid te richten en erop toe te zien dat op de gehele aarde de hand wordt gehouden aan Jehovah’s rechtvaardige wet. — Deut. 17:8-13.
Zoals de tent der samenkomst in de wildernis de plaats was waar God bij de mensen woonde, een heiligdom waar zij tot hem konden naderen, zo zal zijn tent wederom bij de mensen zijn, en wel in de vorm van zijn geestelijke tempel, die bestaat uit zijn heilige priesterschap, die veel nader tot de mensheid staat, langer in functie blijft en groter nut afwerpt (Openb. 21:3). De mensen zullen met deze koninklijke priesterschap beslist net zo blij zijn als Israël toen hun koning en hun priesters God trouw dienden, zodat er gezegd kon worden: „Juda en Israël waren talrijk, zo talrijk als de zandkorrels die aan de zee zijn, terwijl zij aten en dronken en zich verheugden” en ’in zekerheid woonden, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom’. — 1 Kon. 4:20, 25.
HEIDENSE PRIESTERS
De oude volken hadden priesters door bemiddeling van wie ze tot hun goden naderden. Deze mannen werden door het volk vereerd en oefenden altijd grote invloed uit, daar zij gewoonlijk tot de heersende klasse behoorden of vertrouwde raadgevers van de heersers waren. De priesterschap was de hoogst ontwikkelde klasse en hield het volk gewoonlijk in onwetendheid. Op deze wijze konden zij munt slaan uit de bijgelovigheid van het volk en hun vrees voor het onbekende. In Egypte bijvoorbeeld werden de mensen ertoe gebracht de Nijl als god te aanbidden en te geloven dat hun priesters de goddelijke macht bezaten om invloed uit te oefenen op de periodieke overstromingen van de Nijl, waar hun oogsten van afhingen.
Deze aanmoediging tot bijgelovige onwetendheid vormde een schril contrast met datgene wat de priesterschap van Israël deed, die de hele natie regelmatig de wet voorlas en verklaarde. Iedereen moest God en zijn wet kennen (Deut. 6:1-3). De Israëlieten konden lezen en schrijven, want Jehovah had hun bevolen zijn geboden op hun poorten en deurposten te schrijven en hun kinderen zijn wet voor te lezen en hen daaruit te onderwijzen. — Deut. 6:4-9.
AFSCHUWELIJKE PRAKTIJKEN VAN HEIDENSE PRIESTERS
De Egyptische priesters uit Mozes’ tijd weerstonden Mozes voor Farao, aangezien zij probeerden Mozes en zijn God, Jehovah, door hun magische kunsten in diskrediet te brengen (Ex. 7:11-13, 22; 8:7; 2 Tim. 3:8). Maar zij werden gedwongen zich te verootmoedigen en zich gewonnen te geven (Ex. 8:18, 19; 9:11). De aanbidders van de Ammonitische god Molech offerden hun zonen en dochters door hen in het vuur te verbranden (1 Kon. 11:5; 2 Kon. 23:10; Lev. 18:21; 20:2-5). De Kanaänitische Baälaanbidders beoefenden dit verfoeilijke gebruik eveneens, brachten zichzelf verwondingen toe en gaven zich over aan wellustige, walgelijke immorele riten (Num. 25:1-3; 1 Kon. 18:25-28; Jer. 19:5). De priesters van de Filistijnse god Dagon en de Babylonische priesters van Mardoek, Bel en Isjtar beoefenden magie en waarzeggerij (1 Sam. 6:2-9; Ezech. 21:21; Dan. 2:2, 27; 4:7, 9). Zij allen aanbaden beelden van hout, steen en metaal. Zelfs koning Jerobeam van het tienstammenrijk Israël stelde priesters aan om het volk ertoe te brengen gouden kalveren en „demonen in bokkegedaanten” te aanbidden en daardoor te verhinderen dat het aan de ware aanbidding in Jeruzalem deelnam. — 2 Kron. 11:15; 13:9; zie MICHA nr. 1.
Onbevoegde priesters door God veroordeeld
Jehovah was tegen al deze riten en gebruiken, die in feite op demonenaanbidding neerkwamen (1 Kor. 10:20; Deut. 18:9-13; Jes. 8:19; Openb. 22:15). Steeds wanneer deze goden of de hen vertegenwoordigende priesters Jehovah openlijk tartten, werden zij vernederd (1 Sam. 5:1-5; Dan. 2:2, 7-12, 29, 30; 5:15). In veel gevallen werden hun priesters en profeten gedood (1 Kon. 18:40; 2 Kon. 10:19, 25-28; 11:18; 2 Kron. 23:17). En aangezien Jehovah gedurende de tijd dat het Wetsverbond van kracht was, geen andere priesterschap erkende dan het Aäronitische priesterschap, volgt hieruit dat er in deze tijd geen andere weg is om tot Jehovah te naderen dan via het door Aärons ambt afgeschaduwde priesterschap van Jezus Christus, die ook de grotere Hogepriester naar de wijze van Melchizedek is (Hand. 4:12; Hebr. 4:14; 1 Joh. 2:1, 2). Ware aanbidders van God zullen niets te maken willen hebben met welke priesterschap maar ook die gekant is tegen deze door God geordineerde Koning-Priester en zijn lichaam van onderpriesters, Gods geestelijke tempel of heiligdom. — Deut. 18:18, 19; Hand. 3:22, 23; Openb. 18:4, 24; zie HOGEPRIESTER.