Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1339-1340
  • Ruben

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Ruben
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • GEBIEDSTOEWIJZINGEN
  • LATERE GESCHIEDENIS
  • IN DE PROFETIEËN
  • Ruben
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • De voorzegging over hem aan wie alle volken gehoorzaamheid verschuldigd zijn
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1962
  • Levenslessen van een sterfbedprofetie — Deel 1
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk (studie-uitgave) 2025
  • Pallu
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1339-1340

RUBEN

(Ru̱ben) [Ziet, een zoon!].

1. De eerstgeborene van Jakobs 12 zonen. Zijn moeder was Jakobs minder geliefde vrouw, Lea, die haar zoon de naam Ruben gaf, „omdat”, zoals zij zei, „Jehovah mijn ellende heeft aangezien, want nu zal mijn man van mij gaan houden” (Gen. 29:30-32; 35:23; 46:8; Ex. 1:1, 2; 1 Kron. 2:1). Aangezien Jehovah Lea, Rubens moeder, nog verder gunst schonk, maakten Ruben en zijn vijf volle broers (Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon) ten slotte de helft van de oorspronkelijke stamhoofden van Israël uit; de andere zes (Jozef, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser) waren Rubens halfbroers. — Gen. 35:23-26.

Enkele van Rubens goede eigenschappen traden aan het licht toen hij zijn negen broers overreedde om Jozef in een droge put te gooien in plaats van hem te doden; het lag in zijn bedoeling heimelijk terug te keren en Jozef uit de put te bevrijden (Gen. 37:18-30). Toen deze zelfde broers er meer dan 20 jaar later in Egypte van beschuldigd werden spionnen te zijn en zij dachten dat dit geschiedde omdat zij Jozef mishandeld hadden, herinnerde Ruben hen eraan dat hij geen aandeel had gehad aan hun komplot tegen Jozefs leven (Gen. 42:9-14, 21, 22). En toen Jakob weigerde Benjamin met zijn broers te laten meegaan op hun tweede reis naar Egypte, bood Ruben zijn eigen twee zonen als borg voor Benjamin aan en zei: „Gij [moogt hen] ter dood brengen indien ik hem [Benjamin] niet bij u terugbreng.” — Gen. 42:37.

Als Jakobs eerstgeboren zoon kwam Ruben van nature het eerstgeboorterecht toe. Als zodanig had hij recht op twee delen van het bezit dat Jakob, zijn vader, zou nalaten. Kort voor Jakobs dood, toen hij zijn zonen zegende, rees de vraag: Zou Ruben de rechten van de eerstgeborene ontvangen? Als gezinshoofd was de patriarch Jakob ook als Jehovah’s priester voor het hele gezin opgetreden, had offers gebracht op het gezinsaltaar, was zijn gezin in gebed voorgegaan en had religieus onderricht gegeven. Als vader was hij bovendien opgetreden als de bestuurder van het hele gezin en van al zijn dienstknechten en dienstmaagden, het vee en de overige have. Zouden deze verantwoordelijkheden nu op Ruben overgaan?

Jakob wendde zich allereerst tot Ruben en zei: „Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht en het begin van mijn voortplantingsvermogen, de uitnemendheid van waardigheid en de uitnemendheid van sterkte. Munt met uw roekeloze losbandigheid als wateren niet uit, want gij hebt het bed van uw vader beklommen. Destijds hebt gij mijn legerstede ontwijd. Hij heeft die beklommen!” — Gen. 49:3, 4.

Jakob herinnerde zich een feit waardoor Ruben zich had gediskwalificeerd en zijn toekomstige voorrechten had verspeeld. Ruben had zijn vader te schande gemaakt. Hij had zich aan bloedschande schuldig gemaakt door immoraliteit te bedrijven met Bilha, de bijvrouw van zijn vader en de dienstmaagd van Jakobs geliefde vrouw Rachel. Dit was geschied kort nadat Rachel bij de geboorte van Benjamin was gestorven. Om welke reden Ruben, de eerstgeborene, de dienstmaagd Bilha verkrachtte, wordt in de bijbel niet vermeld. Of hij wilde voorkomen dat zij Jakobs liefde die voordien naar Rachel was uitgegaan, zou winnen en daardoor meer in de gunst zou geraken dan Lea, zijn moeder, of dat hij louter uit wellust handelde, kan men dus niet zeggen. Wij lezen alleen: „Nu geschiedde het terwijl Israël in dat land verblijf hield, dat Ruben eens bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, ging liggen, en Israël kreeg het te horen.” De Griekse Septuaginta voegt eraan toe: „En het was slecht in zijn ogen.” — Gen. 35:22, NW; LXX (vs. 21) (Thomson).

Ruben werd op grond hiervan niet onterfd, en ook werd hij niet verstoten. Toen Jakob vele jaren later zijn zonen zegende, zei hij onder goddelijke inspiratie tot Ruben: „Munt . . . niet uit.” Aldus werden Ruben voorrechten ontnomen die hem anders op grond van zijn eerstgeboorterecht ten deel zouden zijn gevallen. Dit kwam doordat hij met „roekeloze losbandigheid als wateren” had gehandeld. Hij had zich hetzij onstabiel betoond als wateren, of stormachtig en onstuimig als wateren die een dam doorbreken of met donderend geraas door het stroomdal van een bergbeek naar beneden storten. Ruben had zich moeten beheersen. Als zoon had hij de waardigheid van zijn vader en de eer van de twee zonen van Bilha, de bijvrouw van zijn vader, moeten respecteren.

2. De naam Ruben wordt ook gebruikt ter aanduiding van de stam die Rubens nakomelingen vormden, alsook van het land dat zij erfden. De stam Ruben kwam uit Rubens vier zonen, Hanoch, Pallu, Hezron en Karmi, voort, die familiehoofden van de Rubenieten waren. — Gen. 46:8, 9; Ex. 6:14; 1 Kron. 5:3.

De stam Ruben werd altijd tot de minder talrijke van de 12 stammen gerekend. Een telling die in het tweede jaar van de omzwerving in de wildernis werd gehouden, liet zien dat er 46.500 Rubenieten — van 20 jaar en ouder — waren die in het leger konden dienen. Ongeveer 39 jaar later was deze strijdmacht iets kleiner, want toen telde ze 43.730. — Num. 1:2, 3, 20, 21; 26:5-7.

In de legerplaats van Israël waren de Rubenieten aan de zuidzijde van de tabernakel gelegerd, geflankeerd door de nakomelingen van Simeon en Gad. Wanneer zij op mars waren, volgde deze drie-stammenafdeling, onder leiding van Ruben, de drie-stammenafdeling van Juda, Issaschar en Zebulon (Num. 2:10-16; 10:14-20). Deze zelfde volgorde werd aangehouden toen de stammen op de dag dat de tabernakel werd ingewijd hun offergaven brachten. — Num. 7:1, 2, 10-47.

Toen de leviet Korach tegen Mozes in opstand kwam, sloten drie Rubenieten, namelijk On, de zoon van Peleth, en de twee zonen van Eliab, Dathan en Abiram, zich bij de opstand aan en beschuldigden Mozes ervan dat hij probeerde „de vorst over [hen] te spelen” en dat hij hen niet „in een land [had] gebracht dat vloeit van melk en honing”. Nemuël, de broer van Dathan en Abiram, had blijkbaar geen aandeel aan de opstand (Num. 16:1, 12-14; 26:8, 9). Doordat Jehovah bewerkte dat de aarde zich opende en de opstandelingen samen met hun gezinnen en hun hele have levend verzwolg, toonde hij dat deze opstand in werkelijkheid op minachting jegens hem neerkwam. — Num. 16:23-33; Deut. 11:6; zie ABIRAM.

GEBIEDSTOEWIJZINGEN

Kort voordat Israël het Beloofde Land binnenging, vroegen de stam Ruben en de stam Gad om gebied ten O. van de Jordaan dat veroverd was op de twee koningen, Sihon en Og, want het land was ideaal voor hun grote kudden kleinvee en rundvee. Mozes willigde hun verzoek (dat tevens voor de halve stad Manasse gold) in op voorwaarde dat hun strijdkrachten ook de Jordaan zouden oversteken en de andere stammen zouden helpen bij de verovering van Kanaän, een voorwaarde waaraan de twee en een halve stam gaarne voldeden. — Num. 32:1-38; Joz. 1:12-18; 4:12, 13; 12:6; 13:8-10.

Zo werd de aangelegenheid betreffende het land dat de erfelijke bezitting van Ruben zou worden, reeds afgehandeld voordat de Israëlieten de Jordaan overstaken, en Mozes zelf gaf deze stam het zuidelijke deel van het op Sihon veroverde koninkrijk. Het gebied van Ruben strekte zich uit van het stroomdal van de Arnon — een natuurlijke grens tussen dit gebied en Moab in het Z. — tot iets ten N. van de Dode Zee; het land ten N. van Ruben werd aan de Gadieten gegeven (Num. 34:13-15; Deut. 3:12, 16; 29:8; Joz. 13:15-23; 18:7). Het gebied van de Ammonieten vormde de oostgrens en de Dode Zee en de Jordaan de westgrens (Joz. 15:1, 6; 18:11, 17). Eén van de zes toevluchtssteden, Bezer, lag in het gebied van Ruben. Deze en andere steden van de Rubenieten werden voor de levieten afgezonderd. — Deut. 4:41-43; Joz. 20:8; 21:7, 36; 1 Kron. 6:63, 78, 79.

Aan het einde van Jozua’s veldtocht in Kanaän riep hij de strijdkrachten van Ruben, alsmede die van Gad en de halve stam Manasse bijeen, en nadat hij hen geprezen had omdat zij zich hadden gehouden aan de belofte die zij Mozes hadden gedaan, zegende hij hen en zond hen naar huis. — Joz. 22:1-8.

LATERE GESCHIEDENIS

Toen Barak en Debora waarschijnlijk zo’n 180 jaar later een lied over een grootse overwinning zongen, vermeldden zij daarin dat de Rubenieten zich niet bij hen hadden aangesloten in de strijd tegen Sisera. Dientengevolge waren „onder de afdelingen van Ruben . . . de onderzoekingen des harten groot” (Recht. 5:15, 16). In de dagen van Saul streden de Rubenieten aan de zijde van hun naburen en behaalden een grote overwinning op de Hagrieten en hun bondgenoten, „want zij riepen in de strijd tot God om hulp, en hij liet zich ten gunste van hen verbidden, omdat zij op hem vertrouwden” (1 Kron. 5:10, 18-22). De Rubenieten bezetten toen een deel van het gebied der Hagrieten en bleven daar blijkbaar wonen tot aan de onderwerping van Israël aan de Assyriërs, in de 8ste eeuw v.G.T., toen Israël — waartoe ook de Rubenieten behoorden — als eerste in ballingschap gevoerd werd (1 Kron. 5:6, 22b, 26). Van afzonderlijke Rubenieten en de stam als geheel wordt gewag gemaakt in verband met de geschiedenis van David, zowel voordat hij koning werd als daarna. — 1 Kron. 11:26, 42; 12:37, 38; 26:32; 27:16.

IN DE PROFETIEËN

In de boeken Ezechiël en Openbaring, waarin veel symbolische voorstellingen zijn vervat, worden Ruben en de andere stammen vermeld, en het is veelbetekenend welke plaats in de opsomming aan Ruben wordt toegekend. Ezechiël zag bijvoorbeeld in een visioen in het midden van de stammen een stuk land dat de „heilige bijdrage” werd genoemd, waarin Jehovah’s tempel lag, alsook de stad Jehovah-Sjammah, wat „Jehovah zelf is daar” betekent, en het gebied van de priesters, de levieten en de overste. Direct ten N. van deze heilige strook land lag Juda’s gebied, met daar weer ten N. van het gebied van Ruben (Ezech. 48:6-22, 35). Ook bevond de naar Ruben genoemde poort aan de noordzijde van de heilige stad, Jehovah-Sjammah, zich naast de naar Juda genoemde poort (Ezech. 48:31). In Johannes’ visioen van de verzegeling van de 12 stammen van het geestelijke Israël wordt aan Ruben niet de eerste plaats toegekend, maar komt hij op de tweede plaats, na de stam Juda. — Openb. 7:4, 5.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen