EIGENZINNIGHEID.
De met „eigenzinnig” (Tit. 1:7; 2 Petr. 2:10, Lu; NW) weergegeven Griekse uitdrukking betekent letterlijk „zichzelf behagend” en heeft betrekking op iemand die puur uit eigenbelang en zonder rekening te houden met anderen, op aanmatigende wijze zijn eigen wil doet gelden (An Expository Dictionary of New Testament Words, W. E. Vine, Deel III, blz. 342). Eigenzinnigheid is derhalve een eigenschap die niet strookt met de geest van het christendom. Vooral christelijke opzieners dienen niet eigenzinnig te zijn (Tit. 1:5, 7). De apostel Petrus beschreef personen die van de juiste christelijke weg waren afgeweken, als „vermetel” en „eigenzinnig”. — 2 Petr. 2:10.