TABERNAKEL
(Hebreeuws: misj·kanʹ, woonplaats, woning, een tent of tabernakel; ’oʹhel, tent, tabernakel; miq·dasjʹ, heiligdom; Grieks: skeʹne, tent, hut, tabernakel].
WANNEER INGEWIJD
De tabernakel of „tent der samenkomst” (in 1 Samuël 1:9 „de tempel van Jehovah” en in 1 Samuël 1:24 „het huis van Jehovah” genoemd) werd in 1512 v.G.T. bij de berg Sinaï in de wildernis opgericht. Op de eerste dag van de eerste maand, Abib of Nisan, werd de tabernakel met al het meubilair en gerei volledig opgezet (Ex. hfdst. 40). De priesterschap werd op aanwijzing van Jehovah op die dag door de middelaar Mozes geïnstalleerd, en alle diensten in verband met de installatie namen zeven dagen in beslag. Op de achtste dag begonnen de priesters hun officiële functies uit te oefenen. — Lev. hfdst. 8, 9.
ONTWERP
Jehovah had op de berg tot Mozes gesproken en hem het complete model voor de tabernakel gegeven, en hij gebood hem: „Zie toe dat gij alle dingen maakt naar hun model, dat u op de berg werd getoond.” De tabernakel diende als „een schaduw van de hemelse dingen” en moest daarom tot in de kleinste bijzonderheden nauwkeurig zijn (Hebr. 8:5). Jehovah inspireerde Bezaleël en Oholiab zodat het werk, waaraan ook door anderen — zowel mannen als vrouwen — werd deelgenomen, volmaakt uitgevoerd kon worden volgens de instructies die Mozes gaf. Het resultaat was: „Overeenkomstig alles wat Jehovah Mozes geboden had, zó verrichtten de zonen van Israël de gehele dienst” (Ex. 39:42; 35:25, 26; 36:1, 4). In de materialen werd voorzien door vrijwillige bijdragen van het volk (Ex. 36:3, 6, 7). Ongetwijfeld waren het goud, zilver en koper, de garens, geweven stoffen en huiden die werden bijgedragen, hoofdzakelijk afkomstig van de dingen die de Israëlieten uit Egypte hadden meegenomen (Ex. 12:34-36). Acaciahout was in de wildernis voorhanden. — Zie ACACIA; ROBBEVEL.
Dekkleden en afschermingen
Het hele geraamte van de constructie werd eerst overdekt met een linnen dekkleed dat geborduurd was met kleurige figuren van cherubs. Het dekkleed bestond uit twee grote stukken van vijf kleden elk, en die stukken waren samengevoegd met lussen van blauw draad die door gouden haken werden bijeengehouden. De kleden waren slechts 28 el (12,5 m) lang, zodat ze aan weerszijden van het bouwwerk ten minste één el (44,5 cm) van de grond af hingen. — Ex. 26:1-6.
Over het linnen dekkleed kwam een geiteharen bekleding, gemaakt van 11 kleden van elk 30 el (13,4 m) lengte, eveneens in twee gedeelten, waarvan het ene uit zes en het andere uit vijf kleden bestond. Hieroverheen werd het dekkleed van roodgeverfde ramsvellen gelegd en ten slotte een van robbevellen, dat kennelijk tot de grond reikte en klaarblijkelijk van koorden was voorzien, zodat het met tentpinnen aan de grond kon worden bevestigd. — Ex. 26:7-14.
Een ander gordijn, dat binnenin tussen het Heilige en het Allerheiligste werd aangebracht, was met cherubs geborduurd (Ex. 36:35), en de afscherming voor de ingang aan de oostzijde was gemaakt van veelkleurige wollen en linnen stof. — Ex. 36:37.
Afmetingen
De bijbel beschrijft de tabernakel (klaarblijkelijk binnenwerks) als 30 el (13,4 m) lang en 10 el (4,5 m) hoog, en hij was klaarblijkelijk ook 10 el breed. De berekeningen in dit artikel zijn gebaseerd op een el van ca. 44,5 cm. Het is echter ook mogelijk dat de lange el van ca. 51,8 cm is gebruikt. (Vergelijk 2 Kronieken 3:3; Ezechiël 40:5.) (Vergelijk voor de hoogte van de tabernakel Exodus 26:16; voor de lengte Exodus 26:16-18; voor de breedte Exodus 26:22-24.) De afdeling van het Allerheiligste was naar het schijnt kubusvormig. De zienswijze dat het Allerheiligste een kubus was met zijden van 10 el lang wordt ondersteund door het feit dat het Allerheiligste van Salomo’s tempel kubusvormig was, met zijden van elk 20 el (8,9 m) lang (1 Kon. 6:20). Het Heilige was tweemaal zo lang als breed. Wat de lengte van het Heilige betreft zijn de volgende punten van belang: De breedte van de vijf gedeelten van het linnen dekkleed bedroeg 20 el (Ex. 26:1-5). Aan elkaar genaaid tot één geheel zouden deze reiken van de ingang tot de plaats waar het met haken samengevoegd werd met de andere helft van het dekkleed (vijf gedeelten). De verbinding bevond zich naar het schijnt boven de zuilen waaraan het gordijn voor het Allerheiligste hing. Dan diende de andere helft van het dekkleed (20 el) om het Allerheiligste (10 el) en tevens de achter- of westkant van de tabernakel (10 el) te bedekken.
Paneellijsten
De wanden waren van acaciahout, met goud bekleed, kennelijk in de vorm van paneellijsten (te vergelijken met raamkozijnen), in plaats van massieve planken (Ex. 26:15-18). Deze zienswijze lijkt om twee redenen logisch: (1) Massieve acaciahouten planken van het beschreven formaat zouden onnodig zwaar zijn, en (2) de geborduurde cherubs op het gordijn dat over de planken werd gehangen, zouden aan het oog onttrokken zijn, behalve die welke binnenin te zien waren aan het plafond van het bouwwerk (Ex. 26:1). Het schijnt dus dat elke paneellijst zo geconstrueerd was dat de priesters in de tabernakel de op het linnen dekkleed geborduurde cherubs konden zien. Indien de opening in de paneellijst door een horizontale dwarsbalk doormidden gedeeld was, misschien op de plaats waar zich de middelste stang bevond, hebben de priesters die in de tabernakel dienden wellicht twee rijen cherubs gezien, de een staande boven de ander, in de omlijsting van de panelen. (In dit geval zou elke cherub ca. 1,80 m groot zijn geweest, een redelijke grootte, vergelijkbaar met die van een mens. [Engelen materialiseerden zich soms in mensengedaante (Joz. 5:13-15).]) Sommige hedendaagse geleerden huldigen eveneens de zienswijze dat een constructie van paneellijsten en niet een ontwerp met massieve planken werd gebruikt. Hoewel het Hebreeuwse woord qeʹresj in veel vertalingen met „plank” wordt weergegeven, vindt men in verscheidene hedendaagse vertalingen dan ook aanduidingen als „lijst” of „paneellijst”. — Ex. 26:15-29, AT, JB, Mo, NW, RS.
Er waren 20 panneellijsten aan elke lange zijde, zes aan de achter- of westkant, en aan de achterste hoeken twee lijsten die in de beschrijving „hoekstijlen” worden genoemd, die „volkomen gelijk [dienden] te zijn aan de onderkant, en te zamen [dienden] ze volkomen gelijk te zijn tot aan de bovenkant van elk bij de eerste ring” (Ex. 26:23, 24). Dit kan betekenen dat elke hoekstijl of -lijst niet rechthoekig was zoals de andere paneellijsten, maar de vorm had van een rechthoekige driehoek, waarbij de spitse hoek zich bovenaan bevond en diende om de constructie aan de hoek grotere stabiliteit te verlenen. De vermelde ring was ongetwijfeld aan de bovenzijde van de lijst bevestigd om een van de stangen door te laten, waarvan er drie rijen door ringen in de paneellijsten werden gestoken om de constructie bijeen te houden. Deze stangen waren van hout bekleed met goud. — Ex. 26:26-29.
Elke paneellijst was tien el (4,5 m) hoog en anderhalve el (67 cm) breed en schijnbaar een halve el (22,2 cm) diep. De diepte is wellicht te schatten op grond van de volgende overwegingen: De zes paneellijsten aan de achterzijde zouden negen el (6 × 1 1/2) breed zijn, één el minder dan de veronderstelde breedte van de tabernakel. De breedte van elk van de hoekstijlen zal dan (om op de breedte van het bouwwerk te komen) een halve el zijn geweest. De lijsten aan de zijwanden zouden logischerwijs de diepte van de hoekstijlen hebben. Wat de dikte van het gebruikte timmerhout betreft: indien alle paneellijsten samengevoegd de aanblik boden van vierkante stijlen tussen de ingelijste cherubs, moet het timmerhout een vierde el (11,1 cm) dik zijn geweest. Met andere woorden: de zijden van elke lijst zullen twee planken zijn geweest met de afmetingen 10 × 1/2 × 1/4 el.
Zuilen en fundament
Vijf met goud beklede zuilen stonden aan de voorzijde, de ingang, en aan vier van zulke zuilen hing het gordijn dat het Heilige van het Allerheiligste scheidde (Ex. 26:32, 37). De fundering van de gehele constructie bestond uit 100 voetstukken met inzinkingen voor tappen die zich aan de onderzijde van de 48 paneellijsten bevonden (twee voetstukken per paneellijst; vier voetstukken dienden voor de vier zuilen die het Heilige van het Allerheiligste scheidden). Deze voetstukken waren alle van zilver (Ex. 26:19-25, 32) en wogen elk een talent (34 kg) (Ex. 38:27). Bovendien waren er vijf koperen voetstukken voor de zuilen aan de ingang (Ex. 26:37). Volgens de berekeningen die in deze bespreking zijn uiteengezet, zullen de voetstukken ongeveer driekwart el (33,3 cm) lang zijn geweest en een halve el (22,2 cm) breed. Gezien het gewicht aan zilver kunnen deze voetstukken niet erg dik zijn geweest maar moeten wij ze ons veeleer in de vorm van zware platen voorstellen.
Het voorhof
Het voorhof rondom de tabernakel mat 100 × 50 el (44,5 × 22,2 m). Het omheiningachtige gordijn eromheen was 5 el (2,2 m) hoog. Aan elke lange zijde hing het aan 20 koperen zuilen, en aan elke korte kant van het terrein waren nog 10 van zulke zuilen. De afscherming voor de ingang aan de oostkant was van linnen en gekleurde stof gemaakt en mat 20 el (8,9 m) in de breedte. — Ex. 38:9-20.
Mogelijke toevoegingen
Het schijnt dat er mettertijd in het voorhof van de tabernakel, waarschijnlijk aan de lange zijden van het bouwwerk, vertrekken werden gebouwd ten gebruike van de priesters (1 Sam. 3:3). Ook kunnen er in het voorhof hutten zijn opgetrokken waarin sommigen van hen die gemeenschapsoffers brachten, samen met hun familie de slachtoffers konden eten.
ZIJN PLAATS IN HET KAMP VAN ISRAËL
De tabernakel vormde het middelpunt van de legerplaats van Israël. Het dichtst daarbij, maar op eerbiedige afstand, misschien 2000 el (890 m), waren de families van de stam Levi, de verzorgers van het bouwwerk, gelegerd. (Vergelijk Jozua 3:4.) Aan de oostkant bevond zich de priesterlijke familie van Aäron, aan de zuidkant waren de Kehathieten (uit wie de familie van Aäron voor het priesterschap was gekozen [Ex. 6:18-20]) gelegerd, aan de westkant de Gersonieten en aan de noordkant de Merarieten (Num. 3:23, 29, 35, 38). Verder weg bevonden zich de andere 12 stammen: Juda, Issaschar en Zebulon aan de oostkant, Ruben, Simeon en Gad aan de zuidkant, Efraïm, Manasse en Benjamin aan de westkant, en Dan, Aser en Naftali aan de noordkant (Num. 2:1-31). Vanuit elk willekeurig deel van de legerplaats was de tabernakel altijd gemakkelijk te vinden dank zij de wolk overdag en het vuur bij nacht boven het Allerheiligste, waar zich de ark van het verbond bevond. — Ex. 40:36-38.
VERVOER
Wanneer de tabernakel met zijn meubilair en gerei verplaatst werd, droegen de priesters de ark van het verbond en de Kehathieten de heilige inventaris. Zij vervoerden deze dingen te voet, op hun schouders (Joz. 3:8, 14; 4:10, 16-18; Num. 4:4-15; 7:9). De Gersonieten, die twee wagens hadden, vervoerden de tentkleden (uitgezonderd het gordijn naar het Allerheiligste, dat over de Ark heen werd gelegd [Num. 4:5]), de dekkleden van de tabernakel, de afscherming, de daarbij behorende tentkoorden en bepaald dienstgerei (Num. 4:24-26; 7:7). De Merarieten zorgden met vier wagens voor de zeer zware voorwerpen: de paneellijsten en de zuilen, de voetstukken met inzinking en de tentpinnen en -koorden van zowel de tabernakel als het voorhof. — Num. 4:29-32; 7:8.
GESCHIEDENIS
Nadat Israël de Jordaan overgetrokken was om het Beloofde Land binnen te gaan, werd de tabernakel opgezet te Gilgal (Joz. 4:19). Hij kreeg een nieuwe standplaats te Silo gedurende de periode dat het land verdeeld werd (Joz. 18:1), en daar is hij jarenlang gebleven (1 Sam. 1:3, 24) voordat hij naar Nob werd overgebracht (1 Sam. 21:1-6). Later bevond hij zich te Gibeon (1 Kron. 21:29). Toen David de ark van het verbond naar Sion bracht, stond ze al vele jaren niet meer in de tabernakel. Maar totdat de tempel door Salomo werd gebouwd, werden er nog steeds slachtoffers gebracht in de tabernakel te Gibeon, dat „de grote hoge plaats” werd genoemd (1 Kon. 3:4). Na de bouw van de tempel liet Salomo de Ark naar de tempel overbrengen en gaf die daarin een vaste plaats. — 1 Kon. 8:4; 2 Kron. 5:5; zie ALLERHEILIGSTE; ARK VAN HET VERBOND; HEILIGE PLAATS; TEMPEL.
FIGUURLIJK GEBRUIK
De apostel Paulus werpt licht op de symbolische betekenis van de tabernakel. In een context waarin besproken werd dat de tabernakel en de daarin verrichte diensten een voorafbeelding waren, spreekt hij over Jezus Christus als „een openbare dienaar van de heilige plaats en van de ware tent, die door Jehovah en niet door een mens is opgericht” (Hebr. 8:2). Verderop zegt hij: „Christus . . . kwam als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, en wel door de grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt, dat wil zeggen niet van deze schepping” (Hebr. 9:11). De tent in de wildernis was een op Gods bevel in het leven geroepen regeling om hem in ware aanbidding te naderen, een regeling voor de zinnebeeldige verwijdering van zonden. Aangezien ze een illustratie vormde (Hebr. 9:9), moet ze een voorafschaduwing zijn van de later door God ingestelde regeling waarin de grote Hogepriester Jezus Christus kon dienen door in de hemel voor zijn Vader te verschijnen met de waarde van zijn slachtoffer, dat werkelijk zonden kan wegnemen (Hebr. 9:24-26). Door deze regeling kunnen gelovige mensen werkelijk tot God naderen (Hebr. 4:16). De apostel Johannes zag in een visioen de hemelse „tent der getuigenis” of tabernakel. — Openb. 15:5.
De apostel Petrus, een door de geest verwekte zoon van God die de hoop had op hemels leven in eendracht met Christus Jezus, sprak over zijn vleselijke lichaam als een „tent”. Ze was slechts een tijdelijke ’woonplaats’, want Petrus wist dat zijn dood ophanden was en zijn opstanding niet in het vlees zou zijn maar in de geest. — 2 Petr. 1:13-15; 1 Joh. 3:2; 1 Kor. 15:35-38, 42-44.
[Illustratie op blz. 1472]
DE TABERNAKEL Zoals hij er kan hebben uitgezien met opengelegd interieur