Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1178-1182
  • Oorlog

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Oorlog
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • OORLOG IN OPDRACHT VAN GOD
  • Israël als Gods oordeelsvoltrekker
  • Geen aanvalsoorlogen buiten de door God gestelde grenzen
  • Geheiligde oorlogvoering
  • Dienstplicht
  • Wetten over de aanval op steden en hun belegering
  • NIET AL ISRAËLS OORLOGEN JUIST
  • OORLOGSSTRATEGIE EN -TACTIEK IN DE OUDHEID
  • JEZUS VOORZEGT OORLOG
  • CHRISTUS VOERT OORLOG ALS „KONING DER KONINGEN”
  • CHRISTELIJKE OORLOGVOERING
  • Tegen goddeloze geesten
  • Tegen valse leringen
  • DE HOUDING VAN EEN CHRISTEN TEN AANZIEN VAN DE OORLOGEN DER NATIËN
  • Oorlog
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • De Christelijke strijders
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1955
  • De heiligheid van onze oorlogvoering
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1955
  • Gods kijk op oorlog in het verre verleden
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2015
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1178-1182

OORLOG

[Hebreeuws: la·chamʹ, verteren, verslinden, en vandaar bij uitbreiding, strijden; mil·cha·mahʹ (afgeleid van la·chamʹ), strijd; tsa·va’ʹ, zich voor krijgsdienst verzamelen, bijeenscharen; qa·ravʹ (werkwoordswortel), grijpen of aanraken, naderbij komen, naderen, vandaar qeravʹ, botsing of treffen, oorlog; Grieks: poʹle·mos (oorsprong van het Nederlandse woord „polemiek”), strijd, veldslag, oorlog (in Jakobus 4:1: hevige twist, krakeel, ruzie); stra·teuʹo, in de oorlog dienen, soldaat zijn, oorlog voeren].

De bijbel zegt dat Nimrod ’naar Assyrië trok’. Blijkbaar was dit een vijandelijke inval in het gebied van Assur, de zoon van Sem. Daar bouwde Nimrod steden (Gen. 10:11). In Abrahams dagen hield een andere koning uit Mesopotamië, de Elamitische koning Kedorlaomer, een aantal steden (naar het schijnt alle gelegen rond het zuideinde van de Dode Zee) 12 jaar lang in onderworpenheid en dwong de inwoners hem te dienen. Toen zij tegen Kedorlaomer rebelleerden, voerden hij en zijn bondgenoten oorlog tegen hen, versloegen de strijdkrachten van Sodom en Gomorra, maakten al hun have buit en namen Abrahams neef Lot en zijn huisgenoten gevangen. Daarop monsterde Abraham 318 geoefende knechten, achtervolgde met zijn drie bondgenoten Kedorlaomer en bracht de gevangenen en de buit weer terug. Abraham nam echter niets van de buit voor zichzelf. Dit is het eerste verslag van een oorlog die door een dienstknecht van God werd gevoerd. Dat Abraham ten strijde trok om zijn mededienstknecht van Jehovah te bevrijden, had Jehovah’s goedkeuring, want Abraham werd bij zijn terugkeer door Melchizedek, de priester van de Allerhoogste God, gezegend. — Gen. 14:1-24.

OORLOG IN OPDRACHT VAN GOD

Jehovah is „een manlijk persoon van oorlog”, „de God der legerscharen” en „machtig in de strijd” (Ex. 15:3; 2 Sam. 5:10; Ps. 24:8, 10; Jes. 42:13). Hij heeft als Schepper en Opperste Soeverein van het universum niet alleen het recht de wettelozen terecht te stellen of hun terechtstelling te gelasten en oorlog te voeren tegen alle weerspannigen, die weigeren zijn rechtvaardige wetten te gehoorzamen, maar hij is dit zelfs aan de gerechtigheid verplicht. Jehovah handelde derhalve rechtvaardig toen hij de goddelozen ten tijde van de Vloed wegvaagde, Sodom en Gomorra vernietigde en de strijdkrachten van Farao in het verderf stortte. — Gen. 6:5-7, 13, 17; 19:24; Ex. 15:4, 5; vergelijk 2 Petrus 2:5-10; Judas 7.

Israël als Gods oordeelsvoltrekker

Jehovah legde de Israëlieten de heilige plicht op om in het Beloofde Land, waarheen hij hen bracht, als zijn oordeelsvoltrekkers op te treden. Door ervoor te zorgen dat de Israëlieten, die vóór hun bevrijding uit Egypte geen oorlog hadden gekend (Ex. 13:17), de overwinning behaalden op „zeven natiën, volkrijker en machtiger” dan zij, verheerlijkte God zijn grote naam als „Jehovah der legerscharen, de God van de gevechtslinies van Israël”. Hierdoor werd bewezen dat „Jehovah niet met zwaard of speer redt, want Jehovah behoort de strijd toe” (Deut. 7:1; 1 Sam. 17:45, 47; vergelijk 2 Kronieken 13:12). De Israëlieten kregen daardoor ook de gelegenheid om hun gehoorzaamheid aan Gods geboden zelfs in die mate te tonen dat zij hun leven in de waagschaal stelden in een door God verordende oorlogvoering. — Deut. 20:1-4.

Geen aanvalsoorlogen buiten de door God gestelde grenzen

God verbood de Israëlieten echter ten strengste aanvalsoorlogen te voeren tegen natiën waartegen hij hen niet geboden had te strijden, of veroveringsveldtochten te voeren die zich buiten de grenzen van het hun door God toegewezen gebied uitstrekten. Zij mochten geen strijd aanbinden tegen de natiën Edom, Moab of Ammon (Deut. 2:4, 5, 9, 19). Maar in latere tijd werden zij door deze natiën aangevallen en waren zij gedwongen zich door oorlogvoering tegen hen te verdedigen. En daarin stond God hun bij. — Recht. 3:12-30; 11:12-33; 1 Sam. 14:47.

Geheiligde oorlogvoering

In de oudheid was het de gewoonte de strijdkrachten te heiligen voordat zij ten strijde trokken (Joz. 3:5; Jer. 6:4; 51:27, 28). Tijdens een oorlog moesten de Israëlitische strijdkrachten, met inbegrip van de niet-joden (bijv. Uria de Hethiet, die vermoedelijk een besneden proseliet was), ceremonieel rein blijven. Zij mochten tijdens een militaire veldtocht geen seksuele betrekkingen hebben, zelfs niet met hun eigen vrouw. Dientengevolge trokken er geen prostituées achter het leger van Israël aan. Bovendien moest de legerplaats zelf voor verontreiniging behoed worden. — Lev. 15:16, 18; Deut. 23:9-14; 2 Sam. 11:11, 13.

Wanneer het nodig was het ontrouwe Israël te straffen, werden de buitenlandse legers die vernietiging over het land brachten, als ’geheiligd’ beschouwd, en wel in die zin dat ze door Jehovah voor de voltrekking van zijn rechtvaardige oordelen ’afgezonderd’ werden (Jer. 22:6-9; Hab. 1:6). Zo werden ook de strijdkrachten (voornamelijk de Meden en de Perzen) die vernietiging over Babylon brachten, door Jehovah als „mijn geheiligden” aangeduid. — Jes. 13:1-3.

Dienstplicht

Op bevel van Jehovah werden Israëls fysiek sterke mannen van 20 jaar oud en daarboven voor militaire dienst ingeschreven. (Volgens Josephus, De joodse geschiedenis, III, xii, 4, dienden zij tot de leeftijd van 50 jaar.) De vreesachtigen en weekhartigen werden afgewezen, omdat de oorlogen van Israël Jehovah’s oorlogen waren en personen die door hun bevreesdheid van een zwak geloof blijk gaven, het moreel van het leger zouden kunnen ondermijnen. Vrijstelling werd verleend aan mannen die pas een nieuw huis hadden gebouwd of die een wijngaard hadden geplant en nog niet van de vrucht ervan hadden gegeten. Deze vrijstellingen berustten op het recht van een mens om de vrucht van zijn arbeid te genieten. Een pasgehuwde man werd voor één jaar vrijgesteld. In de loop van die tijd had de man de mogelijkheid een erfgenaam te krijgen en deze te zien. Hierin openbaarde Jehovah zijn zorgzame consideratie met het gezin (Num. 1:1-3, 44-46; Deut. 20:5-8; 24:5). De levieten, die de dienst in het heiligdom verzorgden, waren vrijgesteld, waaruit blijkt dat Jehovah het geestelijke welzijn van het volk belangrijker achtte dan de militaire verdediging. — Num. 1:47-49; 2:32, 33.

Wetten over de aanval op steden en hun belegering

Jehovah instrueerde de Israëlieten hoe zij bij de verovering van Kanaän te werk moesten gaan. De in Deuteronomium 7:1, 2 genoemde zeven natiën van Kanaän moesten samen met vrouwen en kinderen uitgeroeid worden. Hun steden moesten aan de vernietiging worden prijsgegeven (Deut. 20:15-17). Volgens Deuteronomium 20:10-15 werden andere steden eerst gewaarschuwd en werden hun vredesvoorwaarden aangeboden. Indien de stad zich overgaf, werden de inwoners gespaard en moesten zij dwangarbeid verrichten. Deze gelegenheid om zich over te geven, alsook de verzekering dat hun leven gespaard zou worden en hun vrouwen niet verkracht of gemolesteerd zouden worden, was voor zulke steden een stimulans om voor Israëls leger te capituleren en daardoor veel bloedvergieten te voorkomen. Indien de stad zich niet overgaf, werden alle manspersonen gedood. Door de mannen te doden, werd het gevaar vermeden dat de stad later in opstand zou komen. „De vrouwen en de kleine kinderen” werden gespaard. Dat met de „vrouwen” hier ongetwijfeld maagden worden bedoeld, valt op te maken uit Deuteronomium 21:10-14, waar van aanstaande oorlogsbruiden wordt gezegd dat zij om hun ouders zouden rouwen, niet om hun echtgenoot. Ook bij een eerdere gelegenheid, toen Israël Midian versloeg, werd uitdrukkelijk slechts over het sparen van maagden gesproken. Dat uitsluitend maagden werden gespaard, diende om Israël te beschermen tegen valse aanbidding en ongetwijfeld ook tegen geslachtsziekten (Num. 31:7, 17, 18). (Zie betreffende de rechtmatigheid van Gods verordening tegen de Kanaänitische natiën KANAÄN, KANAÄNIET [Waarom uitgeroeid].)

Bomen die voedsel opleverden, mochten niet voor belegeringsdoeleinden worden omgehakt (Deut. 20:19, 20). Bij de paarden van de vijand werden in de hitte van de strijd de pezen doorgesneden om ze buiten gevecht te stellen; na de veldslag werden ze ongetwijfeld afgemaakt. — Joz. 11:6.

NIET AL ISRAËLS OORLOGEN JUIST

Toen de Israëlieten ontrouw werden, kwam het vaak tot conflicten die weinig meer dan een machtsstrijd waren. Dit was het geval toen Abimelech ten tijde van de rechters tegen Sichem en Tebez oorlog voerde (Recht. 9:1-57) en toen Omri tegen Zimri en Tibni streed, wat ertoe leidde dat zijn koningschap over het tienstammenrijk stevig bevestigd werd (1 Kon. 16:16-22). Ook begonnen de Israëlieten, in plaats van zich voor bescherming tegen hun vijanden op Jehovah te verlaten, hun vertrouwen te stellen in militaire sterkte, paarden en strijdwagens. Zo kwam het dat het land Juda in de tijd van Jesaja „gevuld [was] met paarden” en dat er „geen eind aan hun wagens” was. — Jes. 2:1, 7.

OORLOGSSTRATEGIE EN -TACTIEK IN DE OUDHEID

Soms werden er verspieders uitgezonden om vóór de aanval het land te verkennen. Zulke verspieders werden er niet op uit gestuurd om tot onrust en opstand aan te zetten of ondergrondse bewegingen op gang te brengen (Num. 13:1, 2, 17-19; Joz. 2:1; Recht. 18:2; 1 Sam. 26:4). Men liet speciale trompetsignalen weerklinken om een leger op de been te brengen, om ten oorlog op te roepen of ten teken dat er verenigde actie geboden was (Num. 10:9; 2 Kron. 13:12; vergelijk Rechters 3:27; 6:34; 7:19, 20). Bij gelegenheid werden de strijdkrachten verdeeld en werd een deel van de troepen gebruikt om de vijand in de flank aan te vallen of om vanuit de hinderlaag te opereren en afleidingsmanoeuvres uit te voeren (Gen. 14:15; Joz. 8:2-8; Recht. 7:16; 2 Sam. 5:23, 24; 2 Kron. 13:13). In ten minste één geval werden er op aanwijzing van Jehovah zangers, die God lof toezongen, aan de spits van het leger gesteld. Op die dag streed God voor Israël doordat hij het kamp van de vijand in verwarring bracht en bewerkte dat zij elkaar afslachtten. — 2 Kron. 20:20-23.

De gevechten waren voor het overgrote deel gevechten van man tegen man. Er werd een verscheidenheid aan wapens gebruikt — zwaarden, speren, werpspiesen, pijlen, slingerstenen enz. Gedurende de verovering van het Beloofde Land verliet Israël zich niet op paarden en wagens; zij stelden hun vertrouwen in de reddende macht van Jehovah (Deut. 17:16; Ps. 20:7; 33:17; Spr. 21:31). Pas in latere tijd bedienden de legers van Israël zich van paarden en strijdwagens, zoals dit bij de Egyptenaren en andere volken gebruikelijk was (1 Kon. 4:26; Ex. 14:6, 7; Deut. 11:4; 1 Kon. 20:23-25). Buitenlandse legers waren soms uitgerust met strijdwagens met ijzeren zeisen, die aan de assen bevestigd waren. — Joz. 17:16; Recht. 4:3, 13.

In de loop der eeuwen veranderde de oorlogstactiek. Over het algemeen concentreerde Israël zich niet op de ontwikkeling van werktuigen voor aanvalsoorlogen, hoewel er behoorlijk veel aandacht werd geschonken aan versterkingen. Van koning Uzzia van Juda is bekend dat hij „oorlogswerktuigen, de uitvinding van werktuigkundigen,” vervaardigde, maar deze dienden hoofdzakelijk ter verdediging van Jeruzalem (2 Kron. 26:14, 15). De Assyrische en de Babylonische legers stonden in het bijzonder bekend om hun belegeringswallen en hun belegeringsdammen, flauw hellende taluds waarover torens met stormrammen omhoog werden gereden tegen de hogere en zwakkere delen van de stadsmuur; vanaf deze torens streden de boogschutters en de steenslingeraars. Tevens waren er nog andere soorten belegeringswerktuigen, zoals reusachtige steenslingers (2 Kon. 19:32; Jer. 32:24; Ezech. 4:2; Luk. 19:43). Terzelfder tijd trachtten de verdedigers van de stad de aanval af te weren met behulp van boogschutters, steenslingeraars en soldaten die vanaf hun muren en torens brandende fakkels naar beneden wierpen, alsook met behulp van projectielen afschietende werktuigen binnen de stad (2 Sam. 11:21, 24; 2 Kron. 26:15; 32:5). Bij de aanval op versterkte steden trachtte men als eerste de watervoorziening af te snijden, terwijl daarentegen een stad die op het punt stond belegerd te worden, dikwijls de waterbronnen rondom de stad dichtstopte, opdat ze niet door de aanvallers gebruikt konden worden. — 2 Kron. 32:2-4, 30.

Wanneer een vijand verslagen was, stopten de overwinnaars soms putten en bronnen in het gebied dicht, strooiden stenen over de aarde uit en bezaaiden de aarde soms met zout. — Recht. 9:45; 2 Kon. 3:24, 25; zie WAPENS, WAPENRUSTING; VESTINGWERKEN.

JEZUS VOORZEGT OORLOG

Jezus, de man van vrede, merkte op dat „allen die naar het zwaard grijpen, . . . door het zwaard [zullen] vergaan” (Matth. 26:52). Hij verklaarde tegenover Pilatus dat indien zijn koninkrijk van deze wereld was geweest, zijn dienaren gestreden zouden hebben om te verhinderen dat hij aan de joden werd overgeleverd (Joh. 18:36). Niettemin voorzei hij dat Jeruzalem, daar het hem als de Messias had verworpen, te zijner tijd belegerd en verwoest zou worden en dat haar „kinderen” (inwoners) in die tijd tegen de grond verpletterd zouden worden. — Luk. 19:41-44; 21:24.

Kort voor zijn dood uitte Jezus profetieën die van toepassing waren op dat geslacht en tevens op een veel latere tijd: „Gij zult horen van oorlogen en berichten van oorlogen; ziet toe dat gij niet wordt verschrikt. Want deze dingen moeten geschieden, maar het einde is er nog niet. Want natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk.” — Matth. 24:6, 7; Mark. 13:7, 8; Luk. 21:9, 10.

CHRISTUS VOERT OORLOG ALS „KONING DER KONINGEN”

De bijbel onthult dat de uit de dood opgewekte Heer Jezus Christus met „alle autoriteit in de hemel en op aarde” die hem door zijn Vader is verleend, een oorlog zal voeren om al Gods vijanden te vernietigen en eeuwigdurende vrede tot stand zal brengen, zoals zijn titel „Vredevorst” reeds te kennen geeft. — Matth. 28:18; 2 Thess. 1:7-10; Jes. 9:6; zie HAR–MAGEDON.

De apostel Johannes had een visioen van gebeurtenissen die zouden plaatsvinden nadat Christus in de hemel op de troon was geplaatst. In Psalm 2:7, 8 en 110:1, 2 was voorzegd dat Gods Zoon van Jehovah ’de natiën als zijn erfdeel zou vragen’ en dat Jehovah hem daarop zou uitzenden om te ’gaan onderwerpen te midden van zijn vijanden’ (Hebr. 10:12, 13). Johannes zag in een visioen een oorlog in de hemel waarin Michaël (Jezus Christus [zie MICHAËL]) onmiddellijk na de ’geboorte van het mannelijke kind’ dat de natiën zou regeren met een ijzeren staf, de legers in de hemel aanvoerde in een oorlog tegen de draak, Satan de Duivel. Het gevolg hiervan was dat de Duivel en zijn engelen neergeslingerd werden naar de aarde (Openb. 12:7-9). Een luide stem in de hemel riep toen uit: „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus.” Dit was een opluchting voor de engelen en schonk hun vreugde, maar het beduidde moeilijkheden, met inbegrip van oorlogen, voor de aarde, zoals blijkt uit de verdere afkondiging: „Wee de aarde en de zee, want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft.” — Openb. 12:10, 12.

Nadat Satan naar de aarde was geslingerd, werden Gods dienstknechten op aarde, de overgeblevenen van het ’zaad van de vrouw’, „die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus”, het voornaamste doelwit van de Duivel, want Satan ontketende nu een oorlog tegen hen waarbij zowel een geestelijk conflict alsook letterlijke vervolging betrokken waren en waarin sommigen zelfs het leven verloren (Openb. 12:13, 17). In de daaropvolgende hoofdstukken (13, 17–19) worden de handlangers en de werktuigen beschreven waarvan Satan zich bedient om tegen hen te strijden, maar wordt tevens de zegevierende afloop voor Gods heiligen onder hun Leider Jezus Christus geschilderd.

CHRISTELIJKE OORLOGVOERING

Hoewel een christen niet deelneemt aan een letterlijke oorlog tegen bloed en vlees (Ef. 6:12), is hij niettemin in een oorlog verwikkeld, en wel in een geestelijke strijd. De apostel Paulus beschrijft de „oorlog” die een christen in zijn binnenste voert, namelijk een strijd tussen „de wet der zonde” en „de wet van God”, ofte wel ’de wet van het verstand’ (het christelijke verstand dat in harmonie is met God). — Rom. 7:15-25.

Deze door een christen gevoerde „oorlog” is derhalve zeer zwaar en eist van hem elke mogelijke inspanning om als overwinnaar te voorschijn te komen. Dank zij de onverdiende goedheid van God door bemiddeling van Christus en de hulp van Gods geest kan hij echter het vaste vertrouwen hebben de overwinning te zullen behalen (Rom. 8:35-39). Jezus zei over deze strijd: „Spant u krachtig in om door de nauwe deur binnen te gaan” (Luk. 13:24), en de apostel Petrus gaf christenen de raad zich „te blijven onthouden van vleselijke begeerten, daar die het juist zijn die strijd voeren [of: „krijgsdienst verrichten” (stra·teu·onʹtai)] tegen de ziel”. — 1 Petr. 2:11, Kingdom Interlinear Translation; vergelijk Jakobus 4:1, 2.

Tegen goddeloze geesten

Buiten deze „oorlog” tegen de wet der zonde heeft de christen een strijd te voeren tegen de demonen, die de neigingen van het vlees uitbuiten door de christen tot zonde te verleiden (Ef. 6:12). In deze oorlogvoering zetten de demonen ook personen die onder hun invloed staan ertoe aan christenen in verzoeking te brengen of hen tegen te staan en te vervolgen teneinde hun rechtschapenheid jegens God te breken. — 1 Kor. 7:5; 2 Kor. 2:11; 12:7; vergelijk Lukas 4:1-13.

Tegen valse leringen

De apostel Paulus gewaagde ook van een oorlog die hij en zijn metgezellen als gevolmachtigde personen voerden bij de vervulling van hun opdracht om voor de christelijke gemeente zorg te dragen. De gemeente in Korinthe was verkeerd beïnvloed door aanmatigende mannen die door Paulus „valse apostelen” werden genoemd en die, door ongepaste aandacht aan persoonlijkheden te schenken, verdeeldheid en sekten in de gemeente hadden veroorzaakt (2 Kor. 11:13-15). Het kwam erop neer dat zij volgelingen werden van mensen zoals Apollos, Paulus, Cefas en anderen. — 1 Kor. 1:11, 12.

Daarom zag Paulus zich genoodzaakt hun te schrijven: „Ja, ik smeek dat ik, wanneer ik tegenwoordig ben, geen stoutmoedigheid hoef te gebruiken met dat vertrouwen waarmee ik denk stoutmoedige maatregelen te nemen tegen sommigen die ons beschouwen als wandelden wij overeenkomstig datgene wat wij zijn in het vlees. Want al wandelen wij in het vlees, wij voeren geen oorlog overeenkomstig datgene wat wij zijn in het vlees. Want de wapenen van onze oorlogvoering zijn niet vleselijk, maar krachtig door God tot omverwerping van sterk verschanste dingen. Want wij werpen redeneringen omver en elke hoogte die wordt opgericht tegen de kennis van God; en wij brengen elke gedachte in gevangenschap ten einde ze gehoorzaam te maken aan de Christus.” — 2 Kor. 10:2-5.

Paulus schreef aan Timotheüs, die hij in Efeze had achtergelaten om voor de gemeente aldaar zorg te dragen: „Deze opdracht vertrouw ik u toe, kind, Timotheüs, overeenkomstig de voorzeggingen die rechtstreeks tot u hebben geleid, opdat gij op grond daarvan moogt voortgaan de voortreffelijke oorlog te voeren, terwijl gij het geloof en een goed geweten behoudt” (1 Tim. 1:18, 19). Timotheüs had niet alleen een conflict te verwachten wegens het zondige vlees en de tegenstand van de vijanden van de waarheid, maar hij moest ook een oorlog voeren tegen het binnendringen van valse leer en tegen degenen die de gemeente wilden verderven (1 Tim. 1:3-7; 4:6, 11-16). Zo zou de gemeente versterkt worden tegen de afval die, zoals Paulus wist, zich zou voordoen wanneer de apostelen eenmaal van het toneel waren verdwenen (2 Tim. 4:3-5). Timotheüs had dus een echte strijd te voeren.

Paulus kon tot Timotheüs zeggen: „Ik heb de voortreffelijke strijd gestreden, ik heb de loopbaan tot het einde gelopen, ik heb het geloof bewaard” (2 Tim. 4:7). Paulus had zijn getrouwheid jegens Jehovah en Jezus Christus bewaard door in weerwil van tegenstand, lijden en vervolging vast te houden aan een juist gedrag en aan zijn dienst (2 Kor. 11:23-28). Hij had zich bovendien van de verantwoordelijkheid van zijn ambt als apostel van de Heer Jezus Christus gekweten door de „oorlog” te voeren om de christelijke gemeente als een eerbare maagd en als „een pilaar en ondersteuning van de waarheid” rein en onbesmet te houden. — 1 Tim. 3:15; 1 Kor. 4:1, 2; 2 Kor. 11:2, 29; vergelijk 2 Timotheüs 2:3, 4.

DE HOUDING VAN EEN CHRISTEN TEN AANZIEN VAN DE OORLOGEN DER NATIËN

Christenen hebben altijd strikte neutraliteit in acht genomen ten opzichte van de vleselijke oorlogen tussen natiën, groeperingen of wat voor partijen ook (Joh. 18:36; 1 Kor. 5:1, 13; Ef. 6:12). Zie voor voorbeelden van de houding van de vroege christenen in dit opzicht LEGER (Vroege christenen).

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen