JUK (II).
Een stok die men op de schouders droeg met twee uiteinden waaraan lasten gehangen konden worden (vergelijk Jesaja 9:4), of een houten balk of raamwerk dat op de nek van twee trekdieren (gewoonlijk runderen) werd gelegd die een akkerwerktuig of een wagen trokken (Num. 19:2; Deut. 21:3; 1 Sam. 6:7). Laatstgenoemde juk werd gewoonlijk op zijn plaats gehouden door twee banden, die elk om de nek van een dier werden gebonden. Sommige jukken hadden in plaats van banden rechte houten pinnen die aan elke kant van de nek van de dieren afhingen en met riemen onder hun nek verbonden waren. Jukken werden ook voor op de kop van de dieren, onder aan de horens, bevestigd. De draagjukken waarmee men in het oude Egypte water en andere lasten droeg, waren ongeveer 1 m lang en hadden aan de uiteinden snoeren waaraan lasten gehangen konden worden.
TERMEN IN DE OORSPRONKELIJKE TAAL
De Griekse termen (zuʹgos, zeuʹgos) waarin de gedachte van een juk opgesloten ligt, zijn afgeleid van het woord zeugʹnu·mi, dat „onder een juk samenbrengen, koppelen, samenvoegen, verbinden of verenigen” betekent. Gewoonlijk werden twee dieren onder één juk samengebracht, zodat het Griekse woord zeuʹgos een „paar” of een „juk” of span dieren kan betekenen, zoals een „paar tortelduiven” (Luk. 2:24; 14:19). De Hebreeuwse term tseʹmedh komt ongeveer overeen met het Griekse woord zeuʹgos en kan een „paar” betekenen (Recht. 19:3, 10; 1 Sam. 11:7), een „span” (1 Kon. 19:19, 21) of een „juk”-maat, d.w.z. de grootte van een akkeroppervlakte die met een juk of span stieren op een dag geploegd kan worden (1 Sam. 14:14; Jes. 5:10). Een heel ander Hebreeuws woord (‛ol) duidt daarentegen op het werktuig dat werd gebruikt om iets samen te voegen of te verbinden (Num. 19:2). Nog een Hebreeuwse term (mō·tahʹ) wordt eveneens met het juk in verband gebracht (Lev. 26:13; Jes. 58:6, 9; Jer. 27:2; 28:10, 12, 13; Ezech. 30:18; 34:27), maar betekent eigenlijk „stok” of „draagstok”, zoals in 1 Kronieken 15:15, waar melding wordt gemaakt van de stokken waarmee de Ark werd gedragen. Het Griekse woord zuʹgos betekent niet alleen juk, maar kan ook worden toegepast op diverse andere voorwerpen die twee of meer dingen met elkaar verbinden. De dwarsbalk van een weegschaal bijvoorbeeld is een juk dat de twee schalen met elkaar verbindt; bij uitbreiding kan zuʹgos derhalve de „weegschaal” zelf betekenen, zoals in Openbaring 6:5. Evenals het Hebreeuwse ‛ol (Gen. 27:40; Jes. 9:4), kan ook zuʹgos het draagjuk aanduiden, dat men gebruikte om lasten te dragen, die gelijkmatig verdeeld aan beide uiteinden van het juk hingen.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Slaven moesten dikwijls lasten dragen (vergelijk Jozua 9:23; 1 Timotheüs 6:1) en daarom was het juk een passend symbool van slavernij of onderworpenheid aan iemand anders, zoals Esau’s onderworpenheid aan Jakob (Gen. 27:40), of aan een heerser of natie (1 Kon. 12:4-14; 2 Kron. 10:4-14; Ezech. 34:27), alsook van onderdrukking en lijden (Jes. 58:6-9). Een ijzeren juk duidde op zwaardere dienstbaarheid dan een houten juk (Deut. 28:48; Jer. 28:10-14). En het wegnemen of verbreken van het juk duidde op bevrijding van dienstbaarheid, onderdrukking en uitbuiting. — Lev. 26:13; Jes. 10:27; 14:25; Jer. 2:20; 28:2, 4; 30:8; Ezech. 30:18.
Toen de stad Jeruzalem door koning Nebukadnezar werd veroverd, kwamen de inwoners onder het zware juk van onderwerping aan Babylon. Dit juk drukte bijzonder zwaar op de oude mannen, die zoiets in hun leven nog niet hadden meegemaakt. (Vergelijk Jesaja 47:6.) Klaarblijkelijk hierop zinspelend in zijn klaaglied over de verwoesting van Jeruzalem, zei Jeremia: „Goed is het voor een fysiek sterke man, dat hij het juk draagt in zijn jeugd.” Wie reeds in zijn jeugd leert een lijdensjuk te dragen, zal het later in zijn leven veel gemakkelijker vinden een juk te dragen, en wel zonder de hoop te verliezen. — Klaagl. 3:25-30.
Hoewel afzonderlijke personen en hele natiën anderen hebben onderdrukt, heeft Jehovah God zijn getrouwe dienstknechten nooit een onderdrukkend, pijnlijk juk opgelegd. Bij monde van de profeet Hosea herinnerde Jehovah de Israëlieten eraan hoe barmhartig hij jegens hen had gehandeld, toen hij zei: „Met de touwen van de aardse mens bleef ik hen trekken, met de koorden der liefde, zodat ik hun werd als degenen die een juk van hun kaken aflichten, en met zachtheid bracht ik elkeen voedsel” (Hos. 11:4). Jehovah behandelde de Israëlieten dus als iemand die het juk van een dier aflichtte of het zo ver terugschoof dat het onbelemmerd kon eten. Alleen als zij hun juk van onderwerping aan God verbraken (Jer. 5:5), kwamen zij onder het onderdrukkende juk van vijandige natiën. — Vergelijk Deuteronomium 28:48; Jeremia 5:6-19; 28:14.
De Wet die de natie Israël werd gegeven, was een juk, want het legde hun verplichtingen en verantwoordelijkheden jegens Jehovah God op. Aangezien de Wet heilig, rechtvaardig en goed was, waren de voorschriften ervan niet ten nadele van de Israëlieten (Rom. 7:12). Wegens hun zondigheid en onvolmaaktheid waren zij echter niet in staat de Wet volmaakt te onderhouden en daarom bleek ze als een juk te zijn dat ’noch zij noch hun voorvaders konden dragen’ (want de overtreding van de Wet leidde tot hun veroordeling). Petrus vestigde hier de aandacht op toen hij erop wees dat het niet noodzakelijk was niet-joodse christenen te verplichten de „wet van Mozes” te onderhouden (Hand. 15:4-11). Niet de Wet zelf, maar de zonde bracht iemand in slavernij (Rom. 7:12, 14). Wanneer iemand daarom zou trachten leven te verwerven door de Mozaïsche wet volmaakt te onderhouden, zou dit niet alleen onmogelijk zijn, maar het zou tevens betekenen dat hij zich ’opnieuw een slavenjuk liet opleggen’, want als zondaar en als slaaf van de zonde zou hij door de Wet, die niet net als het loskoopoffer van Christus in een werkelijk zondenverzoenend offer voorzag, veroordeeld worden. — Gal. 5:1-6.
Tijdens Jezus’ aardse bediening bevonden de joden zich niet alleen onder het juk van de Mozaïsche wet, maar gingen zij bovendien gebukt onder vele overleveringen van mensen. Over de schriftgeleerden en Farizeeën zei Jezus Christus: „Zij binden zware vrachten samen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren” (Matth. 23:4). Van geestelijk standpunt uit bezien was dus vooral het gewone volk „zwaar beladen”. Daarom kon Jezus zeggen: „Komt tot mij, allen die zwoegt en zwaar beladen zijt, en ik zal u verkwikken. Neemt mijn juk op u en leert van mij, want ik ben zachtaardig en ootmoedig van hart, en gij zult verkwikking vinden voor uw ziel. Want mijn juk is weldadig en mijn vracht is licht” (Matth. 11:28-30). Indien het „juk” dat Jezus in gedachten had, het juk was dat zijn hemelse Vader hem had opgelegd, dan zou dit betekenen dat anderen met hem onder dit juk konden komen en hij hen zou bijstaan. Wordt er daarentegen een juk mee bedoeld dat Jezus zelf anderen oplegt, dan duidt het erop dat men zich als Christus’ discipel aan diens autoriteit en leiding onderwerpt. In Filippenzen 4:3 doelde de apostel Paulus klaarblijkelijk op een bepaalde broeder in de gemeente in Filippi en noemde hem een „echte jukgenoot”, d.w.z. iemand onder het juk van Christus.
Aangezien het huwelijk man en vrouw samenbindt, is het als een juk (Matth. 19:6). Derhalve zou een christen die met een ongelovige trouwt, onder een „ongelijk juk” komen (2 Kor. 6:14), hetgeen eenheid in denken en handelen zeer moeilijk maakt.