Religieuze huichelarij
IN DE „Post-Times” van Palm Beach (Florida, VS) werd een brief afgedrukt van een jonge jongen. Hij schreef:
„Ik vind het vreselijk om naar de kerk te gaan, omdat ik daar mensen zie van wie ik weet dat zij dronkaards, lasteraars, leugenaars en bedriegers zijn . . . Ik heb totaal geen respect voor huichelaars, en onze kerk is er vol van.” — 27 mei 1979.
Religieuze huichelarij is niet ongewoon. Ook is ze niet nieuw. Zelfs in de tijd dat God zich met de Israëlieten als volk inliet, was huichelarij af en toe gewoon. God gaf via de profeet Amosa te kennen hoe hij huichelarij bezag, hetgeen ook Zijn zienswijze is ten aanzien van de verschillende vormen van religieuze huichelarij in deze tijd.
Door bemiddeling van Amos zei God: „Hoort dit, gij die begerig naar de arme grijpt, zelfs om de zachtmoedigen der aarde te laten verdwijnen, zeggende: ’Hoe lang zal het duren voordat de nieuwe maan voorbij is en wij graan kunnen verkopen? En de sabbat, dat wij koren te koop kunnen aanbieden; om de efa [het vat dat werd gebruikt om een efa graan af te meten] klein te maken en de sikkel [het gewicht dat werd gebruikt om voorwerpen te wegen wanneer deze werden gekocht] groot te maken en de weegschaal van het bedrog te vervalsen; om geringen voor niets dan zilver te kopen en een arme voor de prijs van een paar sandalen, en opdat wij louter afval van koren kunnen verkopen?’” — Amos 8:4-6.
Deze Israëlieten vierden dus nauwgezet het feest van de nieuwe maan en de wekelijkse sabbat door zich van alle zakelijke activiteiten te onthouden. Maar zij konden nauwelijks wachten totdat deze rustdagen voorbij waren om hun wetteloze praktijken maar weer te kunnen hervatten. Hun oneerlijkheid stortte de nederigen en gekwelden in het verderf. Aldus veroorzaakten zij dat de zachtmoedigen ’verdwenen’. Deze goddeloze mensen beroofden op ongevoelige wijze de armen door valse maten en gewichten te gebruiken. De armen zouden daardoor behoeftig worden en zouden gedwongen worden zich in slavernij te verkopen, terwijl deze zelfzuchtige mensen hen zouden kopen. Omdat een arme man misschien niet de prijs voor een paar sandalen kon betalen, kon zijn schuldeiser hem in slavernij verkopen. Niet alleen werd er bedrog gepleegd ten aanzien van de hoeveelheid koren die werd verkocht, maar ook met betrekking tot de kwaliteit ervan. Er werd „louter afval” verkocht.
De handelwijze van de ontrouwe Israëlieten ontging beslist niet aan de aandacht van Jehovah God. Hij verafschuwde hun religieuze huichelarij. Door bemiddeling van zijn profeet bepaalde hij: „Jehovah heeft gezworen bij de Superioriteit van Jakob [dat wil zeggen, bij zichzelf, aangezien hij bij niemand kon zweren die groter was; vergelijk Hebreeën 6:13]: ’Stellig zal ik al hun werken nooit vergeten. Zal het niet hierom zijn dat het land in beroering zal komen en elke bewoner erin rouw zal moeten bedrijven; en het, in zijn geheel, stellig zal oprijzen net als de Nijl en opgezweept zal worden en zal wegzinken als de Nijl van Egypte?’” — Amos 8:7, 8.
Deze woorden toonden duidelijk aan dat de Allerhoogste het verslag van schandelijke werken dat tegen de ontrouwe Israëlieten getuigde, niet zou vergeten. Onder het gewicht van zijn oordeel zou het land in een toestand van beroering zijn, terwijl de bewoners rouw zouden bedrijven. Aldus zou het land in werkelijkheid oprijzen en dalen net als de rivier de Nijl, wanneer deze buiten haar oevers treedt en daarna weer terugvloeit.
Jehovah God heeft zijn standpunt ten aanzien van religieuze huichelarij niet veranderd. Iemand kan alleen een goedgekeurde dienstknecht van Hem zijn als zijn werken volledig in harmonie zijn met zijn Woord (Jak. 1:25-27). Daarom moeten wij ons ervan vergewissen dat wij werkelijk een rechtschapen leven leiden van Gods standpunt uit bezien.
[Voetnoten]
a Het boek Amos wordt op de bladzijden 15-18 besproken.