Wij hebben acht kinderen in het strenge onderricht van Jehovah grootgebracht
ZOALS VERTELD DOOR OVERLAC MENEZES
„Zij arriveerden op een tandem.” Zo begon in 1988 een paginagroot verslag over ons gezin in de Jornal de Resende. Wij stonden toen op het punt om van Resende naar Lages, in het zuiden van Brazilië, te gaan.
VERVOLGENS werd in het verslag gezegd: „Ongetwijfeld zullen oudere personen zich het echtpaar herinneren dat de aandacht van Resende trok door hun originele en ongebruikelijke vervoermiddel: een fiets met een enorm frame en twee zadels. Voorop zat de bestuurder, Overlac Menezes, achter hem zijn vrouw, Maria José. Het jaar: 1956.”
De schrijver van het artikel, Arisio Maciel, was tevens directeur van het plaatselijke radiostation. Hij had ons voor het eerst ontmoet in 1956, toen mijn vrouw en ik een aandeel hadden aan het wekelijkse radioprogramma van het Wachttorengenootschap getiteld: Dingen waarover mensen nadenken. In het artikel citeerde hij mijn woorden dat wij tijdens ons verblijf „alle huizen in Resende, straat voor straat, hadden bezocht”.
Zou u willen weten hoe wij zo bekend zijn geworden in Resende? En hoe wij er daar in zijn geslaagd niet alleen acht kinderen ’in het strenge onderricht van Jehovah’ groot te brengen, maar ook mee te helpen alle huizen in Resende met het goede nieuws van het Koninkrijk te bezoeken? — Efeziërs 6:4.
Jehovah’s wegen leren kennen
In januari 1950 begon Maria Minc, een van Jehovah’s Getuigen, in São Paulo met mijn zuster Adeilde de bijbel te bestuderen. Ik was toen zestien jaar en was als katholiek gedoopt, maar ik ging al een tijdje niet meer naar de kerk. Toch geloofde ik nog steeds in God en wilde ik hem dienen. Op zekere avond ging ik daarom naar Adeildes huis om meer te weten te komen over de nieuwe religie die zij bestudeerde. Maria Minc nodigde mij uit met de studie mee te doen, en voor het eerst in mijn leven zag ik een bijbel. Tijdens verdere studies was ik verbaasd uit de bijbel te weten te komen dat Gods naam Jehovah is, dat de aarde binnenkort een paradijs zal worden, dat het hellevuur en het vagevuur niet bestaan en dat de mens geen onsterfelijke ziel heeft. Mijn familieleden zeiden tegen mij: „Je wordt nog gek als je zo veel in de bijbel leest!”
Ik maakte goede vorderingen in mijn bijbelstudie en begon de vergaderingen in de Koninkrijkszaal van de gemeente Belém in São Paulo te bezoeken. Omdat ik verwachtte daar alleen volwassenen te zien, was ik aangenaam verrast veel jongeren van mijn eigen leeftijd aan te treffen. Op 5 februari 1950 nam ik voor het eerst aan het predikingswerk deel, en op 4 november van datzelfde jaar symboliseerde ik mijn opdracht aan Jehovah door de waterdoop.
Kort daarna werd ik als openbaar spreker aangesteld. Destijds betekende dit op straat en in parken lezingen te houden door gebruik te maken van een luidspreker die op de bumper van een auto was gemonteerd. Nog een activiteit was het tijdschriftenwerk. In die dagen stonden wij gewoonlijk met onze tijdschriftentassen op straathoeken en riepen dan: „De Wachttoren en Ontwaakt!, aankondigers van Jehovah’s koninkrijk!” Ik verspreidde niet veel tijdschriften maar ontwikkelde wel de moed om in het openbaar te spreken.
De volle-tijddienst als doel
Mijn aandacht werd al gauw op de belangrijkheid van de pioniersdienst of volle-tijdprediking gevestigd. The Watchtower van 1 april 1950 (Nederlandse uitgave van 1 mei 1950) bevatte een artikel getiteld: „Steeds meer pioniers van het goede nieuws”. Hierin stond: „Eerst het Koninkrijk zoeken, betekent dat men aan de Koninkrijksbelangen in zijn gedachten te allen tijde de eerste plaats moet toekennen. Zo iemand ziet uit naar gelegenheden de belangen van dit Koninkrijk te dienen en hij zal niet altijd eerst zijn stoffelijke behoeften zoeken te bevredigen en wereldse goederen vergaderen om zijn toekomst te waarborgen.” Door deze woorden begon de pioniersgeest wortel te schieten in mijn hart.
Kort hierna kwam er door een aantrekkelijke jonge vrouw, Maria José Precerutti genaamd, een beduidende verandering in mijn leven. Zij maakte goede vorderingen in het bestuderen van de bijbel met een Getuigen-echtpaar, José en Dília Paschoal. Op 2 januari 1954 werd zij mijn geliefde vrouw, metgezellin, vriendin en helpster. Zij had zich eveneens ten doel gesteld te pionieren. Aangemoedigd door het voorbeeld van zendelingen als Harry Black, Edmundo Moreira en Richard Mucha dienden wij daarom een aanvraag in voor de pioniersdienst. Stelt u zich onze vreugde — en ongerustheid — voor toen wij het bericht ontvingen: „De aanbeveling om jou tot kringopziener aan te stellen, is goedgekeurd”!
Toen ik mijn eerste toewijzing in de kringdienst ontving, raakte ik in paniek. Mijn nieuwe kring omvatte tien gemeenten in de toenmalige hoofdstad van Brazilië, Rio de Janeiro, met inbegrip van enkele in de buurt van Bethel. In de eerste gemeente die ik volgens mijn toewijzing moest bezoeken, bevond zich een zendelingenhuis van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead. Op 22-jarige leeftijd voelde ik mij erg onbekwaam, en ik zei dan ook tegen broeder Mucha, die destijds het opzicht over het werk in Brazilië had: „Wat kan ik deze mensen leren?” Hij antwoordde: „Broeder, pas gewoon de raad uit de bijbel en de richtlijnen van de organisatie toe.” Dat was inderdaad een goed advies!
Een jaar later werd Maria José zwanger en moesten wij de kringdienst verlaten. Maar gelukkig konden wij in de volle-tijddienst blijven. Als reactie op een verzoek van twee Finse gezinnen, de familie Edvik en de familie Leiniö, wees het Genootschap ons als speciale pioniers toe aan Resende, een vrijwel maagdelijk gebied met 35.000 bewoners. De familie Leiniö gaf ons de tandem die in het artikel in de Jornal de Resende werd genoemd. Door hiervan gebruik te maken, konden wij veel waarheidszaadjes in dat vruchtbare gebied planten, en nadat in 1956 ons dochtertje Alice was geboren, bleven wij er nog enkele maanden werken. Toen wij vertrokken, kwamen er twee zusters, Anita Ribeiro en Marian Weiler, om het zaad te begieten, en ’God bleef het wasdom geven’. Op het ogenblik zijn er in Resende negen gemeenten en meer dan 700 verkondigers. — 1 Korinthiërs 3:7.
Een van de eerste personen die ik in Resende ontmoette, was Manoel Queiroz. Terwijl ik op een bus moest wachten, verspreidde ik twee boeken aan hem op de plaats waar hij werkte. Hij, en later ook zijn vrouw, Piedade, maakte goede vorderingen en zij werden beiden gedoopt. Manoel werd ouderling in de gemeente en is tot zijn dood getrouw gebleven. Ook heb ik gestudeerd met Álvaro Soares. Op de eerste vergadering die hij bijwoonde, was hij verbaasd slechts zes aanwezigen te zien, maar nu is hij stadsopziener in Resende, waar meer dan duizend personen de vergaderingen in de verschillende gemeenten bezoeken. In 1978 trouwde Álvaro’s zoon Carlos met onze dochter Alice. Thans zijn meer dan zestig personen van de familie Soares Getuigen.
Resende verlaten, betekende onze volle-tijddienst inruilen voor een andere christelijke verplichting, namelijk ’voor de leden van ons huisgezin zorgen’ (1 Timotheüs 5:8). Wij streefden er echter naar de pioniersgeest te behouden en ons de volle-tijddienst ten doel te blijven stellen. Ik kreeg werk bij een firma in São Paulo, en een jaar lang heb ik elk weekeinde de 300 km naar Resende afgelegd om het groepje van 15 verkondigers aldaar te helpen. In 1960 zijn wij vervolgens weer naar Resende verhuisd.
Kinderen grootbrengen — een extra voorrecht
Wij hadden ons niet echt voorgenomen zoveel kinderen te hebben, maar zij kwamen gewoon, de een na de ander. Na Alice kwam Léo, toen Márcia, Maércio, Plínio, André en ten slotte, in 1976, de tweeling Sônia en Sofia. Elk kind werd blij aanvaard als „een erfdeel van Jehovah” (Psalm 127:3). En elk kind werd met Jehovah’s hulp grootgebracht in de „ernstige vermaning van Jehovah”. — Efeziërs 6:4.
Dit was echter geen gemakkelijke taak. Soms waren de problemen zo groot dat wij huilden. Maar onze moeite werd alleszins beloond. Hoe slaagden wij erin de kinderen groot te brengen? Door gezinsstudie, door de kinderen van jongs af mee te nemen naar de vergaderingen en in de velddienst, door dingen samen te doen, door ervoor te zorgen dat zij goede omgang hadden, door hun streng onderricht te geven en door zelf een goed voorbeeld te zijn.
Enkele jaren geleden werden wij tijdens het programma van een kringvergadering in Cruzeiro (São Paulo) door de kringopziener geïnterviewd. Na over onze gezinsstudie gesproken te hebben, vroeg de kringopziener mij: „Welke rol heeft je vrouw hierbij gespeeld?” Ik kan mij herinneren dat mij de tranen in de ogen schoten en dat ik zo’n brok in mijn keel kreeg dat ik geen woord kon uitbrengen. Hoe kwam dit? Doordat ik mij terdege bewust was van de onmiskenbaar grote rol die Maria José heeft gespeeld om ons gezin theocratisch te houden. Zonder haar trouwe steun zou het beslist heel moeilijk geweest zijn!
Van onze verloving af hebben Maria José en ik de bijbel samen bestudeerd. Toen er kinderen kwamen, werd het een ware uitdaging om op geregelde basis te blijven studeren. Als hulp hierbij bevestigde ik elke week op de deur van de koelkast een briefje waarop de tijd van de studie voor de volgende week vermeld stond plus het materiaal dat behandeld zou worden. Ik deelde ook naar behoefte speciale toewijzingen uit. Op zekere dag maakten Márcia en Plínio bijvoorbeeld ruzie aan tafel. Daarom vonden zij de volgende dag op de koelkastdeur de toewijzing: „Hoe met je broers en zussen op te schieten”. Tijdens de volgende studie konden beiden zich uiten en werd hun meningsverschil opgelost.
Nog een probleem deed zich ’s zondagsmorgens voor, omdat de jongens dan vaak zeiden dat zij zich te ziek voelden om in de velddienst te gaan. Léo en Plínio waren experts in het uitvinden van buikpijnen en andere kwalen om maar niet mee te hoeven gaan in het predikingswerk. Steeds wanneer ik eraan twijfelde of zij wel echt ziek waren, zei ik iets in de trant van: ’Als jullie te ziek zijn om in de dienst te gaan, zullen jullie je natuurlijk ook niet goed genoeg voelen om daarna te voetballen.’ Meestal knapten zij dan opmerkelijk snel op.
Af en toe moesten wij situaties bedachtzaam aanpakken. Toen Léo elf was, ging hij met mede-Getuigen picknicken en kocht zonder toestemming een kilo ham om op te eten. Toen wij later de rekening kregen, vroeg Maria José aan Léo: „Was je vergeten dat je de ham gekocht had?” „Nee”, antwoordde hij onschuldig. „Ik heb geen ham gekocht.” „Welnu,” zei ze, „laten wij dan eens met de winkelier gaan spreken.” Op weg naar de winkel schoot het hem weer te binnen. „Nu weet ik het weer,” biechtte hij op, „ik had niet genoeg geld, en daarom kocht ik het op de pof en vergat het te betalen.” Ik betaalde de rekening zelf en vroeg de winkelier of Léo bij hem mocht werken totdat hij genoeg had verdiend om mij het geld terug te betalen. Dat was zijn straf. Elke morgen om vier uur kwam Léo als eerste op het werk, en in één maand had hij mij het volledige bedrag terugbetaald.
Ons huis was altijd vol pioniers, reizende opzieners, zendelingen en Bethelieten. Meestal hadden wij geen tv in huis, en dit hielp ons goede studiegewoonten te vormen en een christelijk gedrag aan de dag te leggen. In deze atmosfeer brachten wij onze kinderen groot. Sommige van de brieven die zij ons stuurden nadat zij volwassen waren geworden, bevestigen dat onze opvoeding goede resultaten heeft afgeworpen. — Zie kader op blz. 30.
Opnieuw pionieren!
Toen de meeste van onze kinderen volwassen waren geworden, herinnerde ik mij een artikel in The Watchtower van 1 maart 1955 (Nederlandse uitgave van 15 mei 1955) getiteld: „Is de volle-tijd-bediening voor u?” Hierin stond onder andere: „Sommigen [zijn] er wellicht toe geneigd de volle-tijd-bediening als een uitzondering te beschouwen. Maar hierin vergissen zij zich, want iedere christen is het krachtens de gelofte welke hij bij zijn opdracht heeft gedaan, verplicht al de tijd te dienen, tenzij de omstandigheden waarover hij niet kan beschikken, dat onmogelijk maken.”
Op zekere avond vroeg ik Jehovah in gebed de deur tot de volle-tijddienst weer voor mij te openen. Mijn gezin werkte mee en vrienden moedigden mij aan. Tot mijn verbazing stemde de directeur van de firma waar ik 26 jaar had gewerkt, erin toe mij part-time te laten werken, zodat ik als gewone pionier kon dienen. Verheugd nam ik het werk weer op dat ik zoveel jaren voordien had moeten opgeven. Drie van de kinderen volgden mijn voorbeeld.
Wij dienden twee jaar in Itatiaia, waar ik vijftien jaar ouderling was geweest, en besloten toen te verhuizen naar gebied waar de behoefte aan predikers groter was. Dit betekende dat wij van een bescheiden uitkering moesten leven, ongeveer een vierde van een goed salaris. Maar vertrouwend op Jezus’ belofte in Mattheüs 6:33 schreven wij toch naar het Genootschap over onze plannen. Een week later sprongen wij een gat in de lucht van blijdschap toen wij hun antwoord ontvingen: „Het lijkt ons redelijk de suggestie te doen dat jullie naar de stad Lages verhuizen. Ondanks de meer dan 200.000 inwoners zijn er slechts 100 verkondigers in drie kleine gemeenten. Jullie zouden in dat gebied veel hulp kunnen bieden.”
Wij verhuisden in februari 1988. En wij zijn hier nog steeds, meer dan 1000 km van onze kinderen en vrienden vandaan. Wij hebben net de ergste winter in twintig jaar achter de rug. Ik ben de enige ouderling in onze gemeente, en dus is er veel te doen. Toch zijn wij heel erg gezegend. Vooral het gebied is een verrukking. Wanneer wij bij de mensen aankloppen, zeggen zij: „Kom alstublieft binnen!” Het is gemakkelijk bijbelstudies op te richten. Als de mensen weinig geld hebben, aanvaarden wij verschillende artikelen als bijdrage, en wij zijn met zeep, deodorant, scheermesjes, babykleertjes (voor ons kleinkind), granen, groenten, fruit, yoghurt, wijn en zelfs roomijs thuisgekomen. Eens hebben wij een aantal houten krukjes aanvaard!
Vruchten die een rijke beloning afwerpen
Thans, op 56-jarige leeftijd, ben ik overgelukkig wanneer ik ons gezin beschouw. De kinderen zijn niet „in de waarheid geboren”. Zij zijn in een christelijk gezin geboren, en de waarheid moest in hun jonge geest en hart worden geprent. Degenen die zijn getrouwd, hebben dit „in de Heer” gedaan (1 Korinthiërs 7:39; Deuteronomium 6:6, 7). Het is waar dat wij beoordelingsfouten hebben gemaakt. Soms hebben wij onrechtvaardig gehandeld. Soms heb ik niet het beste voorbeeld gegeven of ben ik in gebreke gebleven mij van mijn verantwoordelijkheid als vader en echtgenoot te kwijten. Als ik besefte wat ik had gedaan, vroeg ik Jehovah en mijn vrouw of mijn kinderen om vergeving en deed mijn best de fout te herstellen.
Ondanks onze onvolmaaktheden telt het gezin — nu uitgebreid met schoonzoons, schoondochters en kleinkinderen — zes volle-tijdbedienaren, vier ouderlingen en één dienaar in de bediening. Allen, op de kleinkinderen na, zijn gedoopt. De drie jongste kinderen, die nog steeds bij ons zijn, hebben zich de volle-tijddienst ten doel gesteld. Welke grotere beloning zou iemand kunnen verlangen? Ik ben Jehovah dankbaar voor de leiding die hij ons heeft gegeven om onze kinderen in zijn strenge onderricht groot te brengen. Het stemt ons gelukkig te zien dat zij nog altijd zijn onderwijzingen volgen. En ik bid dat wij, evenals zij, de weg ten leven nooit zullen verlaten.
[Kader op blz. 30]
Nadat onze kinderen volwassen waren geworden, uitten zij soms in brieven hun waardering voor de manier waarop wij hen hebben grootgebracht. Hier volgen enkele van hun opmerkingen:
„Pa, u kunt er zeker van zijn dat u en Moeder het allerbeste voor ons hebben gedaan, ook al hebt u beiden misschien fouten gemaakt — iets waaraan Carlos en ik ons nu vaak schuldig maken in de manier waarop wij met onze zoon Fabrício handelen.”
Dochter Alice, 33, moeder van twee jongens.
„Wij moeten toegeven dat u samen uw uiterste best hebt gedaan om ons in de ernstige vermaning van Jehovah groot te brengen. En wat trekken wij er nu een voordeel van!”
Dochter Márcia, 27, en haar man, die in de kringdienst is.
„Ik besef dat het voorrecht dat ik nu geniet, nooit mogelijk geweest zou zijn zonder de hulp die u beiden mij gegeven hebt om een hechte geestelijke basis en liefde voor Jehovah en zijn dienst op te bouwen.”
Zoon Maércio, 23, speciale pionier.
„André, trek volledig voordeel van Pa’s gezelschap en ervaring. Negeer zijn raad nooit. Jullie zullen elkaar kunnen helpen. Ik ben nu gelukkiger dan ooit.”
Zoon Plínio, 20, op Bethel.
[Illustratie van Overlac Menezes’ gezin op blz. 26]
[Illustratie van Overlac en Maria José Menezes op blz. 27]