31 Ook hij maakte een lekker gerecht klaar en bracht het naar zijn vader. Hij zei tegen zijn vader: ‘Vader, kom overeind en eet wat van het wild, dan kunt u* me zegenen.’
31 En ook hij ging een smakelijk gerecht bereiden. Toen bracht hij het naar zijn vader en zei tot zijn vader: „Laat mijn vader opstaan en wat van het wildbraad van zijn zoon eten, opdat uw ziel mij moge zegenen.”+