5 Toen Esau opkeek en de vrouwen en kinderen zag, vroeg hij: ‘Wie heb je daar bij je?’ Jakob antwoordde: ‘De kinderen die God je dienaar geschonken heeft.’+
5 Daarna sloeg hij zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen en zei: „Wie hebt gij daar bij u?”, waarop hij zei: „De kinderen met wie God uw knecht begunstigd heeft.”+