2 ‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat ze goed moeten opletten hoe ze omgaan met* de heilige dingen die de Israëlieten aan mij hebben opgedragen en aan mij offeren, en dat ze mijn heilige naam niet ontheiligen.+ Ik ben Jehovah.
2 „Spreek tot Aä̱ron en zijn zonen, opdat zij zich afgezonderd houden van de heilige dingen van de zonen van I̱sraël en mijn heilige naam+ niet ontheiligen in verband met de dingen die zij mij heiligen.+ Ik ben Jehovah.