4 Vervolgens zei hij tegen Josafat: ‘Wil je met mij ten strijde trekken tegen Ra̱moth-Gilead?’ Josafat antwoordde de koning van Israël: ‘Jij en ik zijn één. Mijn volk is jouw volk. Mijn paarden zijn jouw paarden.’+
4 Vervolgens zei hij tot Jo̱safat: „Wilt gij met mij ten strijde trekken naar Ra̱moth-Gi̱lead?”+ Hierop zei Jo̱safat tot de koning van I̱sraël: „Ik ben net als gij. Mijn volk is net als uw volk.+ Mijn paarden zijn net als uw paarden.”