-
JohannesIndex van Wachttoren-publikaties 1946-1985
-
-
10:30 rs 118-19; g76 22/12 25; w69 38; tr 23; gn 6; im 268; w65 663; wr 28, 30; g63 22/11 28; w62 723, 742; g58 8/3 6; w57 334; w55 5; gn54 6; lg 112; w48 153; tf 49
-
-
Aantekeningen Johannes — Hoofdstuk 10Nieuwewereldvertaling van de Bijbel (studie-uitgave)
-
-
één: Of ‘in eenheid’. Wat Jezus hier zegt, laat zien dat hij en zijn Vader in eenheid de schapen beschermen en naar eeuwig leven leiden. Die herderlijke zorg is een gezamenlijke taak van de Vader en de Zoon. Ze hebben dezelfde zorg voor de schapen en laten niet toe dat iemand ze uit hun handen rooft (Jo 10:27-29; vergelijk Ez 34:23, 24). Johannes maakt in zijn evangelie vaak melding van de eenheid tussen de Vader en de Zoon, de eenheid in samenwerking, wil en doel. Het Griekse woord voor één is hier niet mannelijk (wat op ‘één persoon’ duidt) maar onzijdig (wat op ‘één ding’ duidt). Dit ondersteunt de gedachte dat Jezus en zijn Vader één zijn in daden en samenwerking, en niet één en dezelfde persoon (Jo 5:19; 14:9, 23). Dat Jezus het niet had over gelijkheid van goddelijkheid maar over eenheid in doel en daden, wordt bevestigd als we deze woorden vergelijken met zijn gebed in Johannes 17 (Jo 10:25-29; 17:2, 9-11). Dat is vooral duidelijk als hij bidt of zijn volgelingen ‘één mogen zijn zoals wij één zijn’ (Jo 17:11). In hoofdstuk 10 en hoofdstuk 17 gaat het dus om dezelfde soort eenheid (zie aantekeningen bij Jo 17:11, 21; 1Kor 3:8).
-