Vragen van lezers
● Bestaat er schriftuurlijk gezien ook bezwaar tegen wanneer men zijn lichaam voor medische proefnemingen aanbiedt of uit een dergelijke bron organen voor transplantatie aanneemt? — W. L., V.S.
Er zijn bij deze aangelegenheid verscheidene geschilpunten betrokken, met inbegrip van de vraag of het juist is organen te transplanteren of sectie te verrichten. Maar al te vaak laten mensen zich, als zij in dergelijke aangelegenheden een beslissing moeten nemen, uitsluitend door menselijke emoties leiden. Voor christenen zou het evenwel goed zijn wanneer zij de schriftuurlijke beginselen die hierbij zijn betrokken, beschouwen en vervolgens in harmonie met deze beginselen beslissingen nemen, ten einde aldus Jehovah te behagen. — Hand. 24:16.
Allereerst zou het goed zijn in gedachten te houden dat operaties waarbij organen worden getransplanteerd, hetgeen vandaag de dag wordt gedaan in een poging het lichaam te herstellen of de levensduur te verlengen, duizenden jaren geleden ongebruikelijk waren, zodat wij niet kunnen verwachten in de bijbel voorschriften met betrekking tot het transplanteren van menselijke organen aan te treffen. Toch wil dit niet zeggen dat wij geen aanwijzing hebben hoe God over dergelijke aangelegenheden denkt.
Toen Jehovah mensen voor het eerst toestond dierlijk vlees te eten, legde hij de situatie als volgt aan Noach uit: „Een vrees voor u en een verschrikking voor u zal blijven op elk levend schepsel van de aarde en op elk vliegend schepsel van de hemel, op alles wat zich op de aardbodem beweegt, en op alle vissen van de zee. In uw hand zijn ze nu gegeven. Al het zich bewegende gedierte dat leeft, mag u tot voedsel dienen. Zoals in het geval van de groene plantengroei, geef ik dit alles werkelijk aan u. Alleen vlees met zijn ziel — zijn bloed — moogt gij niet eten” (Gen. 9:2-4, NW). De toestemming hiervoor werd aan Noach gegeven, van wie iedereen die thans leeft, is afgestamd. Daarom is ze op ons allen van toepassing.
God heeft het de mensen toegestaan dierlijk vlees te eten en hun menselijke leven in stand te houden door het leven van dieren te nemen, hoewel het hun niet werd toegestaan bloed te eten. Omvatte dit tevens het eten van menselijk vlees, waardoor iemands leven in stand zou worden gehouden door middel van het lichaam of een gedeelte van het lichaam van een ander menselijk schepsel, hetzij levend of dood? Neen! Dat zou op kannibalisme neerkomen, een praktijk die in de ogen van alle beschaafde volken weerzinwekkend is. Jehovah maakte een duidelijk onderscheid tussen het leven van dieren en het leven van mensen, aangezien de mensheid naar Gods beeld, met Zijn hoedanigheden werd geschapen (Gen. 1:27). Dit onderscheid blijkt uit Zijn volgende woorden. God toonde hierin aan dat het leven van de mens heilig is en niet naar eigen goeddunken mag worden genomen, zoals in het geval van de dieren, die als voedsel gebruikt mochten worden. Zou men de heiligheid van het menselijke leven niet respecteren, dan liep men kans zijn eigen leven te verliezen. — Gen. 9:5, 6.
In het geval van een ziek of gebrekkig orgaan, wordt de gezondheid normaal gesproken weer hersteld wanneer de patiënt voedingsstoffen tot zich neemt. Het lichaam gebruikt het genuttigde voedsel om het orgaan te herstellen of te genezen, doordat het geleidelijk de cellen vervangt. Wanneer wetenschapsmensen besluiten dat dit normale proces niet langer deugt en de raad geven het orgaan te verwijderen en rechtstreeks door een orgaan van een ander mens te vervangen, kiezen zij eenvoudig een kortere weg. Zij die zich aan dergelijke operaties onderwerpen, voeden zich aldus met het vlees van een ander mens. Dat staat gelijk met kannibalisme. Toen Jehovah God de mens toestond dierlijk vlees te eten, gaf hij geen toestemming op grond waarvan mensen zouden kunnen proberen hun leven te verlengen door als kannibalen menselijk vlees in hun lichaam op te nemen, of dit nu werd gekauwd of in de vorm van hele organen of lichaamsdelen van anderen, in het eigen lichaam werd opgenomen.
Het is van belang dat de door J. Hastings geredigeerde Encyclopædia of Religion and Ethics, Deel 3, bladzijde 199, in haar bespreking van kannibalisme een afdeling heeft getiteld „Medisch kannibalisme”. Er wordt in aangetoond dat dit verband houdt met de gedachte, sterkte of de een of andere medische geneeskracht uit het vlees van een ander mens te putten, hieraan toevoegend: „Het merkwaardigste voorbeeld van deze praktijk treffen wij in China aan. Het is onder de armen niet ongebruikelijk wanneer een familielid een stuk vlees van arm of been afsnijdt, waarna dit wordt gekookt en aan een zieke bloedverwant wordt gegeven. . . . Het hele bijgeloof in China staat stellig in verband met de gedachte dat het eten van het menselijke lichaam de eter kracht schenkt. . . . Onder de wilden wordt de gewoonte aangetroffen dat men een zieke man wat bloed te drinken geeft dat uit de aderen van een bloedverwant is afgetapt.” Sommigen zouden kunnen betogen dat de therapeutische praktijken die bij de hedendaagse operatieve transplantaties van organen wordt toegepast, wetenschappelijker zijn dan zulk een primitieve behandeling. Toch zijn beoefenaars der geneeskunde er, als zulks gerechtvaardigd werd geacht, niet voor teruggedeinsd behandelingsmethoden te gebruiken die op kannibalisme neerkomen.
De moderne wetenschap heeft vele verschillende soorten van operaties ontwikkeld waarbij menselijke lichaamsdelen zijn betrokken en waarvan sommige gewoon zijn en meestal met succes worden bekroond, en andere experimenteel zijn en vaak op een mislukking uitlopen. Het is niet aan ons te beoordelen of zulke operaties van wetenschappelijk of medisch standpunt uit bezien raadzaam of juist zijn. Het zou evenwel goed zijn wanneer christenen, als zij met een dergelijke beslissing worden geconfronteerd, in aanmerking nemen welke aanwijzingen er in de Schrift worden aangetroffen met betrekking tot Gods zienswijze in dit opzicht. — Ef. 5:10.
Op het ogenblik zijn wetenschappelijke onderzoekers ermee begonnen kunstmatige of dierlijke delen te gebruiken in gevallen waarin vroeger menselijke delen noodzakelijk werden geacht, zoals in het geval van hoornvliestransplantaties. (Zie bijvoorbeeld Science News van 21 mei 1966, bladzijde 396 en Time van 28 april 1967, de bladzijden 68 en 70.) Of zulke operaties veelvuldiger toegepast zullen worden, kunnen wij niet zeggen. Ook kunnen wij niet beslissen of een christen een dierlijk deel als een transplantaat dient te aanvaarden; dat wordt aan zijn persoonlijke beslissing overgelaten (Gal. 6:5). Wij kunnen er echter zeker van zijn dat in de toekomst de tijd zal komen waarin alle menselijke medische operaties onnodig zullen zijn (Openb. 21:4). Christenen hebben er krachtige bewijzen voor dat de nieuwe ordening nabij is, waarin Jehovah, de Grote Geneesheer, door bemiddeling van Jezus genezingen zal bewerkstelligen die de beperkingen van de medische wetenschap van thans verre te boven gaan. — Mark. 8:22-25; Joh. 11:43, 44; Hand. 3:6, 7; Matth. 12:15.
Wat dient er echter gedaan te worden wanneer aan een christen wordt gevraagd een orgaan te verschaffen opdat dit in het lichaam van iemand anders gebruikt kan worden, of toestemming te verlenen dat een lichaamsdeel van een geliefde overledene op deze wijze wordt gebruikt? Wij zouden de vraag kunnen stellen: Als een christen persoonlijk de beslissing heeft genomen dat hij zijn eigen leven niet met het vlees van een ander onvolmaakt mens zou willen onderhouden, zou hij het dan met zijn geweten in overeenstemming kunnen brengen toestemming te geven dat een gedeelte van zijn vlees op deze wijze gebruikt zou worden om het leven van iemand anders te onderhouden?
Zelfs van medisch standpunt uit bezien bestaat er enige twijfel met betrekking tot de wijsheid en ethische juistheid van sommige transplantaties. Eén arts besprak dit openlijk in de Annals of Internal Medicine, waarin hij de resultaten van 244 operatieve niertransplantaties aanhaalde. In de meeste gevallen leefde de ontvanger niet langer dan een jaar na de operatie. Vervolgens commentaar leverend op de gevaren voor de vrijwilliger die een van zijn nieren afstaat, vroeg de dokter: „Is het juist een gezond persoon bloot te stellen . . . aan de mogelijkheid . . . dat zijn leven 25 of 30 jaar wordt verkort om het leven van een ander met 25 of 30 maanden, of nog minder, te verlengen?” In het commentaar dat op bladzijde 74 van Newsweek van 2 maart 1964 op dit bericht wordt gegeven, wordt verder nog gezegd dat de dokter „geen beslissend antwoord geeft, maar het idee aan de hand doet de vraag vaker te stellen.”
Wanneer het erop aankomt te beslissen wat er met iemands eigen lichaam of met het lichaam van een geliefde overledene, waarvoor een christen verantwoordelijk is, moet gebeuren, dienen Paulus’ woorden in Romeinen 12:1 niet over het hoofd gezien te worden: „Ik [verzoek] u dringend, broeders, bij de meedogendheden Gods, uw lichamen aan te bieden als een slachtoffer dat levend, heilig en aan God welgevallig is, een heilige dienst met uw denkvermogen.” Gedoopte christenen hebben hun leven, met inbegrip van hun lichaam, opgedragen aan het doen van de wil van Jehovah, hun Schepper. Kan zo iemand met het oog hierop zijn lichaam of een deel ervan voor onbeperkt gebruik door doktoren of anderen aanbieden? Bezit een menselijk schepsel het door God geschonken recht zijn lichaamsorganen aan wetenschappelijke experimenten op te vragen? Is het van zijn zijde juist wanneer hij toestaat dat dit met het lichaam van een geliefde gebeurt? Deze vragen zijn een ernstige beschouwing waard.
Verder dient ook het gebruik dat van een dood lichaam gemaakt kan worden, niet over het hoofd gezien te worden. Zou een christen die tijdens zijn leven weigert zijn bloed af te staan, zodat dit door middel van een transfusie aan iemand anders gegeven zou worden, toestaan dat zijn dode lichaam aan een groep mensen of aan een persoon gegeven wordt, waarbij de kans bestaat dat zijn bloed wordt afgetapt en voor transfusies wordt gebruikt, zoals met sommige dode lichamen is gebeurd? (Zie bijvoorbeeld Awake! van 22 oktober 1962, bladzijde 30.) Iemand zou van mening kunnen zijn dat hij erop zou kunnen staan dat zijn lichaam niet op zo’n wijze gebruikt zal worden; maar als vele met autoriteit beklede personen weigeren zich aan de wensen van een christen met betrekking tot bloed te storen wanneer hij leeft, welke reden bestaat er dan te geloven dat zij meer respect voor zijn wensen hebben wanneer hij is gestorven? Zouden zij zijn organen wellicht niet voor kannibaalse medische experimenten gebruiken?
Ons lichaam is de schepping van Jehovah God (Ps. 100:3; 95:6; Job 10:8). Christenen zouden toestemming kunnen geven voor een klaarblijkelijk noodzakelijke operatieve ingreep, zoals de verwijdering van een ziek lichaamsdeel, maar zij laten hun door Jehovah geschapen lichaam niet nodeloos verminken. Zou men, door toe te staan dat een lichaam na de dood wordt verminkt, van respect en waardering voor Gods schepping blijk geven? Zeker, in sommige gevallen kunnen er wettelijke vereisten zijn waaraan christenen zich houden, zoals wanneer de wet een lijkschouwing eist om de doodsoorzaak vast te stellen (Rom. 13:1, 7; Mark. 12:17). In zulke gevallen kan de naaste bloedverwant gewoonlijk verzoeken de organen niet voor transplantaties of verder gebruik te verwijderen. Op deze wijze kan de christen, ook al wordt sectie voorgeschreven, verhinderen dat het lichaam van een geliefde wordt misbruikt. Wanneer dergelijke wetten niet van toepassing zijn, kan de christen evenwel een zodanige beslissing nemen waardoor onnodige verminking en elk mogelijk misbruik van het lichaam wordt vermeden. Aldus zal hij een zuiver geweten voor God kunnen hebben. — 1 Petr. 3:16.
Het dient na deze beschouwing duidelijk te zijn dat christenen die door Gods Woord zijn verlicht, dergelijke beslissingen niet louter op grond van een persoonlijke gril of emoties behoeven te nemen. Zij kunnen de in de Schrift opgetekende goddelijke beginselen beschouwen en hiervan bij het nemen van persoonlijke beslissingen gebruik maken, terwijl zij voor leiding naar God opzien, zich op hem verlaten en vertrouwen stellen in de toekomst die hij heeft weggelegd voor degenen die hem liefhebben. — Spr. 3:5, 6; Ps. 119:105.