Vragen van lezers
● Waarom staan sommigen van Jehovah’s christelijke getuigen wel op voor de vlaggegroet maar niet voor het spelen van het nationale volkslied? — V.S.
Jehovah’s christelijke getuigen trachten Gods Woord na te volgen en datgene te doen wat door hun door de bijbel geoefende geweten wordt voorgeschreven. Evenals de christenen in de eerste eeuw bezien zij zichzelf als ’inwonende vreemdelingen’ in de wereld van de ongelovige mensheid en schenken zij hun trouw aan het koninkrijk van God onder Christus (1 Petr. 2:11). Om deze reden weerhouden zij zich van alle daden, met inbegrip van die van nationalistische aard, die op deloyaliteit jegens God en zijn aangestelde Koning Jezus Christus zouden neerkomen.
Men dient in gedachten te houden dat een nationale vlag meer is dan een lap stof. Ze wordt officieel als een heilig symbool van een natie beschouwd en wordt met eerbied behandeld. Het nationale gebruik schrijft vaak voor dat men zich niet op onceremoniële wijze van een versleten vlag mag ontdoen, maar dat deze ’op een waardige wijze moet worden vernietigd, bij voorkeur door verbranding’. Er zijn ook voorschriften betreffende het hijsen, neerhalen, opvouwen, voeren en tentoonstellen van vlaggen. Het groeten of trouw beloven aan de vlag, wordt in vele landen als een eerbiedige daad beschouwd, een daad van heilige toewijding, en aangezien de vlag een beeld is van de Staat, is zo’n daad een vorm van afgoderij. — Vergelijk Exodus 20:4-6; 1 Johannes 5:21.
Hoewel Jehovah’s christelijke getuigen anderen er niet van tegenhouden de vlag van enige natie te groeten, zijn zij persoonlijk van mening dat zij een dergelijke aanbidding alleen aan Jehovah God kunnen schenken. Zij hebben een passend respect voor de vlag van hun respectieve landen, maar indien zij de vlag van enige natie zouden verafgoden en daden van aanbidding zouden verrichten voor een beeld van de Staat, zou dit een daad van ontrouw zijn jegens God en van deloyaliteit ten opzichte van het koninkrijk van Gods Zoon.
In die landen waar de vlag algemeen wordt gegroet, is het meestal gebruikelijk dat alle aanwezigen gaan staan en de vlag persoonlijk groeten als een gelofte van trouw aan dit beeld van de Staat. In een dergelijke situatie wordt louter de daad van het staan op zich waarschijnlijk niet als een daad van aanbidding beschouwd. Veel ware christenen hebben er derhalve geen bezwaar tegen gehad respectvol te gaan staan, zonder evenwel de vlag te groeten of de gelofte van trouw af te leggen. Hier verschijnt vanzelfsprekend het geweten in het beeld. Ook al volgen sommige Getuigen deze handelwijze, dan kunnen anderen er toch door hun geweten toe bewogen worden te blijven zitten of zich van de plaats waar de ceremonie plaatsvindt, te verwijderen.
Met betrekking tot het nationale volkslied wordt van personen die deel uitmaken van een groep soms verwacht dat zij gaan staan en zingen. Deze situatie zou dan ook te vergelijken zijn met wat hierboven ten aanzien van een nationale vlag is opgemerkt. Vaker wordt van de aanwezigen echter alleen maar verwacht dat zij gaan staan terwijl het volkslied wordt gespeeld of terwijl het door één persoon (een solozanger) en niet door allen wordt gezongen. In dit geval geeft men door te gaan staan te kennen dat men het eens is met de woorden en gevoelens die in het lied tot uitdrukking worden gebracht. The Encyclopedia Americana zegt over zulke volksliederen: „Liefde voor het vaderland en trots op iemands land zijn het hoofdthema van de meeste nationale volksliederen, en in vele zijn religieuze en patriottische gevoelens met elkaar vermengd. Nationale hymnen staan vaak nauw in verband met de volksliederen van een land of spruiten voort uit oorlogen en revoluties.” Aangezien Jehovah God de Schepper van de aarde is en alle natiën een gemeenschappelijke voorouder, Adam, hebben, is er geen schriftuurlijke basis voor nationalistische trots en rassewaan (Hand. 17:26). De vraag zou dus gesteld kunnen worden: Zou een christen op enigerlei wijze te kennen kunnen geven dat hij het eens is met gevoelens van nationalistische trots? Zou het juist zijn wanneer hij liederen zou meezingen waarin oorlogen en revoluties worden goedgekeurd?
Het volgende feit dient niet over het hoofd gezien te worden: Het bovengenoemde standpunt van Jehovah’s getuigen is in geen enkel opzicht oneerbiedig met betrekking tot de gestelde regeringsmachten. Jehovah’s getuigen nemen absoluut aan geen enkele politiek van welk land maar ook deel. Zij nemen nooit deel aan relletjes, revoluties of opstand in een poging de bestaande regering omver te werpen. Zij zijn nooit deloyaal en nemen nooit deel aan omverwerpende acties of wat voor soort van anti-regeringsactiviteit maar ook. In de bijbel wordt zelfs gezegd dat de tijdelijke regeringen een „regeling van God” zijn en „door God in hun relatieve posities [zijn] geplaatst”. — Rom. 13:1-7.
Wanneer Jehovah’s getuigen voor een regeerder moeten verschijnen, staan zij, uit respect voor zijn positie, derhalve terecht op of maken een buiging of werpen zich zelfs ter aarde als dat de gewoonte van het land mocht zijn (Gen. 23:7; 42:6; 44:14). Zij zullen zo’n menselijke regeerder echter niet als een god verheerlijken. Ook zullen zij zich niet in een eerbiedige daad van aanbidding neerbuigen voor een afbeelding of een beeld van een heerser of een beeld van de Staat, zoals het beeld dat Nebukadnezar in de vlakte van Dura oprichtte of zoals de hedendaagse vlaggen van de natiën, terwijl zij zo’n afbeelding of beeld ook niet zullen groeten of kussen of er wierook voor zullen branden (Hand. 12:21-23; 14:12-15; Dan. 3:1-29). Zolang regeringen dus geen wetten maken die in strijd zijn met Gods in de bijbel uiteengezette wetten, zullen christenen in deze tijd, evenals de christenen van de eerste eeuw, gehoorzaam zijn door ’wat van caesar is, aan caesar’ te geven, terwijl zij tegelijkertijd ’wat van God is’, namelijk hun aanbidding en dienst, ’aan God’ terugbetalen. — Hand. 4:19; 5:29; Mark. 12:17.
● Wat is het ’oude gebod’ en wat het ’nieuwe gebod’ waarover in 1 Johannes 2:7, 8 wordt gesproken? — V.S.
De verzen in kwestie luiden: „Geliefden, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van het begin af hebt gehad. Dit oude gebod is het woord dat gij hebt gehoord. Wederom schrijf ik u een nieuw gebod, een feit dat waar is in zijn geval en in het uwe, want de duisternis gaat voorbij en het ware licht schijnt reeds.” — 1 Joh. 2:7, 8.
Doelde de apostel Johannes met de woorden „oud gebod” op de Mozaïsche wet? Dat zou bezwaarlijk hebben gekund, want hij schreef aan christenen die niet onder de wet stonden (Rom. 6:14). Aangezien het thema van Johannes’ brief de liefde is, schijnt hij veeleer gedoeld te hebben op Jezus’ verklaring: „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt” (Joh. 13:34). Toen Johannes zijn eerste brief schreef (omstreeks 98 G.T.) waren er meer dan zestig jaar verstreken sinds Jezus, bij het begin van het christendom, dat gebod van liefde gaf. Johannes kon dus terecht zeggen dat het een „oud gebod” was.
Wat is dan het ’nieuwe gebod’ waarover Johannes in vers acht spreekt? Het schijnt hetzelfde te zijn als het gebod dat hij zojuist het ’oude gebod’ had genoemd. Wij kunnen ons niet indenken dat Johannes Christus’ volgelingen een werkelijk „nieuw” gebod gaf, dat verschilde van dat wat Jezus had geleerd. Maar in welke zin kon Johannes het dan „nieuw” noemen?
Hij kon het nieuw noemen net zoals Jezus had gedaan. Het hield in bereid te zijn afstand te doen van zijn ziel ten behoeve van zijn broeders, iets dat in de Mozaïsche wet niet werd geëist (Joh. 15:12). Bovendien was het nieuw in de zin dat het met het oog op veranderende toestanden en omstandigheden een nieuwe toepassing moest krijgen, met nieuwe dringendheid. Tegen het eind van de eerste eeuw G.T., toen de apostelen stierven en het ’mysterie van wetteloosheid’ reeds onder de gemeenten aan het werk was, konden de christenen aan wie Johannes schreef de veranderingen zien en de nieuwe toepassingen die de liefde nodig had, begrijpen (2 Thess. 2:6-8). Toch kon Johannes hun schrijven dat het ’nieuwe gebod’ waar was ’in Christus’ geval en in het hunne’ omdat zij het, evenals Jezus had gedaan, in hun leven ten uitvoer brachten. In de context toont Johannes aan dat een christen die zijn broeder niet liefheeft, in duisternis is. Het schijnt daarom dat Johannes wegens het toenemen van de liefde onder velen van Christus’ volgelingen kon schrijven: „De duisternis gaat voorbij en het ware licht schijnt reeds.”
Gezien de moeilijkheid die 1 Johannes 2:7, 8 oplevert, hebben een aantal moderne bijbelvertalers de verzen vrij vertaald in overeenstemming met de voorgaande uitleg. Het Nieuwe Testament in de omgangstaal (NTO) luidt bijvoorbeeld als volgt: „Mijn dierbare vrienden, ik kondig voor u in deze brief geen nieuw gebod af, maar een oud. Oud, omdat het de boodschap is die u van het begin af hebt gehoord. Toch is het ook weer een nieuw gebod, want de duisternis wijkt en het ware licht breekt al door. Dit is werkelijkheid geworden in Christus en het gaat ook op voor u.” Zie ook de Sint-Willibrordvertaling.
Zowel de uitdrukking „oud gebod” als „nieuw gebod” hebben derhalve kennelijk betrekking op Jezus’ gebod dat zijn volgelingen elkaar moesten liefhebben net zoals hij hen liefhad.