„Uw woord is waarheid”
Wat is de dood?
„DE DOOD is de belangrijkste vraag van onze tijd.” Dat zijn de woorden van de Amerikaanse psychiater. R. J. Lifton, hoogleraar aan de Yale-universiteit. Hij wijdt zijn leven aan de studie van de dood, en een van de conclusies waartoe hij is gekomen, is: „Als u dood bent, bent u dood.” — Newsweek, 16 april 1970.
Woordenboeken en encyclopedieën geven een vrijwel soortgelijk antwoord op de vraag wat de dood eigenlijk is. De onverkorte uitgave van Webster’s Third New International Dictionary definieert de dood bijvoorbeeld als „de toestand van niet langer in leven zijn”; „het tot-een-eind-komen van alle levensfuncties zonder mogelijkheid van herstel hetzij in dieren of planten of enig deel ervan”.
Verder zegt de Encyclopædia Britannica (1959), Deel 7, blz. 108, 110: „De dood [is] het voorgoed tot stilstand komen van de levensverrichtingen in de lichamen van dieren en planten; het einde van het leven; het sterven.”
Wat er precies bij „het tot stilstand komen van de gehele levenscapaciteit” betrokken is, is uitgevorst door Dr. V. J. Collins, hoofd van de anesthesiologische afdeling van het Cook Streekziekenhuis te Chicago. Hij heeft een soort van controlekaart uitgedacht waarop de vijf fundamentele factoren staan genoteerd die bepalend zijn voor de vraag wanneer iemand dood is. Het zijn: „de hersenwerking, zenuwreflexen, de werking van de ademhaling, die van de bloedsomloop en van het hart.” Wanneer deze allemaal tot stilstand zijn gekomen, is de dood absoluut een feit. — Science Digest, augustus 1970.
Al het voorgaande komt overeen met wat de bijbel over de toestand van de doden zegt. Zo zei God, toen hij wegens de ongehoorzaamheid van de eerste mens Adam het vonnis over hem uitsprak: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren” (Gen. 3:19, NBG). Waar was Adam voordat God hem uit het stof van de aardbodem formeerde? Hij was nergens. Hij bestond eenvoudig niet. Er was geen Adam. Dus waar was Adam nadat hij tot zijn vroegere toestand was teruggekeerd? Niet in de hemel, niet in een vurige hel, niet in het vagevuur. Hij hield op te bestaan; er was geen Adam; hij bestond eenvoudig niet.
Dat de dood de afwezigheid van leven, het niet-bestaan, betekent, wordt telkens opnieuw in de rest van de Schrift onder onze aandacht gebracht. Zo gaf de bijbelpsalmist de raad: „Vertrouwt niet op edelen, op een mensenkind, bij wien geen heil is; gaat zijn adem uit, dan keert hij weder tot zijn aarde, te dien dage vergaan zijn plannen.” — Ps. 146:3, 4, NBG.
Wanneer de wijze koning Salomo commentaar geeft over de ijdelheid van het leven, vergelijkt hij de mens wat het sterven betreft met de dieren en zegt hij: „Het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want alles is ijdelheid, alles gaat naar één plaats, alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof.” „Want voor al wie tot de levenden behoort, is er hoop, immers een levende hond is beter dan een dode leeuw. De levenden weten tenminste dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets; zij hebben geen loon meer te wachten, zelfs hun nagedachtenis is vergeten. Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds lang vergaan.” — Pred. 3:19, 20; 9:4-6, NBG.
Vraagt u echter: Hoe staat het dan met de menselijke ziel? Gods Woord zegt ons dat de mens, toen God hem schiep, in de eerste plaats ’een levende ziel werd’. Daarin staat ook: „De ziel die zondigt, die zal sterven”. Dus ook met betrekking tot de menselijke ziel kan men niet volhouden dat er na de dood nog bewustzijn is.a — 1 Kor. 15:45; Ezech. 18:4, NBG.
De bijbel spreekt inderdaad over bepaalde „doden” die een bewustzijn hebben, doch van dezen wordt gezegd dat zij slechts in geestelijk opzicht, niet letterlijk, dood zijn. Zo zegt de apostel Paulus: „Gij [waart] dood . . . door uw overtredingen en zonden, waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig den loop dezer wereld.” — Ef. 2:1, 2, NBG.
Het is interessant dat onder theologen tegenwoordig de neiging bestaat toe te geven dat de doden werkelijk dood zijn. Zo verklaart J. Lapsley van het theologisch seminarie te Princeton in de Amerikaanse staat New Jersey, wanneer hij verscheidene boeken over het onderwerp de dood bespreekt, het volgende: „Deze literatuur beschouwt en documenteert de achteruitgang van het voor de westerse beschaving traditionele geloof in de onsterfelijkheid van de ziel, en de daaruit voortvloeiende verwereldlijking van de dood. In Perspectives on Death, een verzameling opstellen die vanuit een overheersend theologisch gezichtspunt vele aspecten van het onderwerp behandelen, tonen L. H. Silberman en L. Keck aan dat het denkbeeld van de onsterfelijkheid van de ziel in elk geval geen bijbelse grond heeft.” — Theology Today, april 1970.
Ondanks al deze feiten houden heel veel geestelijken van de christenheid nog altijd begrafenispreken die in overeenstemming zijn met de oude geloofsbelijdenissen die leren dat de menselijke ziel onsterfelijk is. Of zij nu Nederlands hervormd of gereformeerd zijn, zij bestemmen de overledene op het moment van zijn dood voor de hemelse gelukzaligheid. Als de overledene rooms-katholiek mocht zijn, wijst de priester zijn ziel aan een folterend vagevuur toe.
Dit alles doet denken aan wat een zekere begrafenisondernemer eens heeft gezegd. Hij had al heel veel katholieken, protestanten en joden begraven, maar nadat hij de begrafenistoespraak in verband met de teraardebestelling van een van de christelijke getuigen van Jehovah had gehoord, mompelde hij: „Dat is voor het eerst dat ik een dóde heb begraven!”
De geestelijken van de christenheid die de mythe van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel hebben afgeschaft, zien zich echter, zoals zij zelf toegeven, tegenover een probleem gesteld. Zo wordt door Dr. Minton, die aan een universiteit in het midden-westen van de Verenigde Staten religie en filosofie onderwijst, in een artikel getiteld „De behoefte aan een theologie over de dood”, het volgende verklaard: „De kwestie van het persoonlijk overleven van de dood moet ernstig onder de ogen worden gezien, want dat de dood voor de ’wereldlijke’ mens werkelijk een probleem is, moet iedereen, tenzij hij blind is, wel duidelijk zijn.” — The Christian Century, 25 maart 1970.
Waarom stelt de dood deze ’wereldlijke’ geestelijken voor een probleem? Omdat zij niet alleen het geloof in een letterlijke hemel en in de mythe van de menselijke onsterfelijkheid hebben verworpen, maar ook de schriftuurlijke hoop op een opstanding uit de doden, hebben zij hun kudden niets te bieden, en daarom wordt het leven voor hen zonder werkelijke betekenis. Hoewel de bijbel leert dat de doden echt dood zijn, stelt de dood iemand die werkelijk in de bijbel gelooft echter niet voor een probleem, want de bijbel stelt de hoop op een opstanding der doden in het vooruitzicht.
De apostel Paulus voert in Eén Korinthiërs hoofdstuk vijftien op een meesterlijke wijze argumenten ten gunste van de opstanding der doden aan. Bovendien zei Jezus Christus zelf: „Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn [Jezus’] stem zullen horen, en zij zullen uitgaan.” — Joh. 5:28, 29, NBG.
De opstandingshoop maakt dus dat dit tegenwoordige leven zin heeft, want ze toont aan dat er hoop is voor de toekomst. De kennis die iemand heeft verworven en het patroon van juist gedrag dat hij heeft opgebouwd, worden bij de dood niet voor eeuwig uitgewist, maar zullen bij de opstanding meetellen.
[Voetnoten]
a Een aantekening in The New American Bible (rooms-katholiek, 1970) vermeldt dat het woord „ziel” betrekking heeft op „de hele persoon, met nadruk op het feit dat de persoon, behalve dat hij concreet en fysiek is, bovendien leeft, begeert, liefheeft en wil, enz., . . . Er is geen tegengesteldheid of onverschilligheid tussen ziel en lichaam onderling; het zijn slechts verschillende manieren om de ene, concrete werkelijkheid te beschrijven”.