Waarom de naam „Jehovah’s getuigen”?
„WAT zegt een naam? Dat wat een roos genoemd wordt, geurd’ even lieflijk als zij anders heette”, zei Shakespeare. Dit is inderdaad waar, maar deze bloem zou niettemin een naam nodig hebben om haar van andere te onderscheiden.
Namen zijn belangrijk. Zonder namen zouden wij bepaalde personen, plaatsen of dingen niet kunnen identificeren. Volgens Webster is een naam „een woord . . . waaronder een individu of klasse van individuen (personen of dingen) normaal bekend staat of mee wordt aangeduid. . . . Een onderscheiden en specifieke aanduiding”. Onder zeer primitieve volkeren geeft men afzonderlijke personen niet een specifieke naam, maar identificeert men hen alleen maar door de een of andere lichamelijke bijzonderheid met betrekking tot de lengte, grootte en dergelijke. Wat gebeurt er echter wanneer twee of meer personen sterk op elkaar lijken? Wil men het dan zonder namen stellen, dan doen zich moeilijkheden voor.
In zijn Woord, de bijbel, legt God herhaaldelijk de nadruk op de belangrijkheid van namen, speciaal op die van zijn eigen naam Jehovah. Dat hij ook de namen van zijn dienstknechten belangrijk vindt, blijkt uit het feit dat hij soms zelf hun namen veranderde: Abram in Abraham, Sarai in Sara, Jakob in Israël. En Jezus veranderde Simons naam in Céfas, wat vertaald Petrus is. Ook mogen wij het feit dat de discipelen te Antiochië „door goddelijke voorzienigheid” „christenen” werden genoemd, niet over het hoofd zien. — Joh. 1:42; Hand. 11:26, NW.
Zolang de christelijke gemeente nog maar uit een paar duizend personen bestond en de apostelen nog leefden, was de naam „christen” voldoende onderscheidend en specifiek. Allen die christenen beleden te zijn, maar wier geloof of gedrag hun bewering loochende, werden op staande voet buiten de christelijke gemeenschap gesloten. In die dagen had de naam „christen” een ondubbelzinnige betekenis, want hij was beperkt tot de oprechte, verlichte, ware volgelingen van Jezus Christus die zich aan God hadden opgedragen.
Na de dood van de apostelen zaaide echter een vijand, Satan de Duivel, zaden van namaak-christenen in de akker, waardoor het niet lang duurde of het werd een akker van afvalligen of schijnbekeerlingen, die toch de naam christen en christenheid droegen (Matth. 13:24, 25). Dit heeft er vervolgens weer toe geleid dat nog meer niet-christenen zich met haar kudde verenigden. Anderen werden alleen maar in naam christenen om aan vervolging te ontkomen. Twee treffende voorbeelden hiervan vormden de oude Saksen van Duitsland, die met geweld door Karel de Grote werden bekeerd, en de maranen van Spanje, joden die zich als christenen voordeden ten einde aan vervolging door de rooms-katholieke staatskerk te ontkomen. Zo werd een man in Europa vele eeuwen lang, ongeacht wat hij geloofde of aan welke zedelijke wetten hij zich hield, als een christen beschouwd zo lang hij maar niet een jood, moslim of atheïst beweerde te zijn.
SPOTTENDE BIJNAMEN
Deze stand van zaken stelde de hervormers voor een probleem toen zij op het toneel verschenen. Hoe zouden zij en hun volgelingen zichzelf moeten noemen, daar de naam christen immers zo nonchalant werd gebruikt? Hoe zouden zij zich van de anderen kunnen onderscheiden? Onverstandig volgden zij steeds weer de weg van de minste weerstand door de spottende bijnaam die hun vijanden hun gaven, aan te nemen. Hoe dit in het geval van de lutheranen is gebeurd, vertelt een geschiedkundige:
„De uitdrukking lutheraan werd al in de tijd van Luther gebruikt. Luther had bezwaar tegen deze uitdrukking, beslist niet uit enige bijzondere bescheidenheid, want die bezat hij niet wanneer zijn leer op het spel stond, maar louter omdat hij van mening was dat zijn theologie de enige juiste en ware christelijke leer was en dat de enige manier waarop men werkelijk een christen kon zijn, was, een ’lutheraan’ te zijn. Als hij een uitdrukking nodig had om zijn volgelingen als onderscheiden van paapse mensen (papisten) te beschrijven, gaf hij de voorkeur aan het woord ’evangelischen’, navolgers van het Evangelie. Later berustte hij echter in het gebruik van zijn naam, en hij zegt zelf: ’Wij zogenoemde lutheranen.’” — The Theology of Martin Luther, H.H. Kramm.
Andere autoriteiten geven verdere bijzonderheden. De naam werd spottend gebruikt door rooms-katholieken, en de eersten die dit deden, waren de Duitse theoloog Johann Eck en paus Hadrianus VI. Een van de redenen die voor het aanvaarden van de naam „lutheraan” door de volgelingen van Luther werden aangevoerd, was, dat zij zich wilden onderscheiden van de protestanten die de Zwitserse hervormers Calvijn en Zwingli navolgden en met wier theologie zij het niet eens waren. Doordat zij deze naam aanvaardden, negeerden zij echter de apostolische raad: „Wanneer iemand zegt: ’Ik behoor tot Paulus’, maar een ander zegt: ’Ik tot Apóllos’, zijt gij dan niet eenvoudig mensen? Wat is dan Apóllos? Ja, wat is Paulus?” — 1 Kor. 3:4, 5, NW.
Zij die zich bij de hervormingsbeweging van de achttiende-eeuwse John Wesley aansloten, toen hij aan de universiteit van Oxford, Engeland, studeerde, vielen in een soortgelijke strik. Daar zij het gebrek aan geestelijke gezindheid bij de meeste studenten hadden opgemerkt, kwamen zij bijeen om „hun geestelijk leven door middel van gebed en bestudering van de Schrift te verdiepen. Zij werden eerst bij wijze van beschimping ’methodisten’ genoemd, omdat zij ongewoon precies en ’methodisch’ waren in het nakomen van hun religieuze plichten en in hun levenswijze”. Zo lieten de volgelingen van Wesley zich eveneens door hun vijanden de hun onderscheidende naam aanmeten. — Cyclopedia of Religious Knowledge van Sanford.
Nog een voorbeeld vormt het Genootschap der vrienden, beter bekend als de Quakers. „De bijnaam Quakers werd bij wijze van spotnaam gegeven, daar zij vaak onder een vreselijk besef van de oneindige reinheid en majesteit van God beefden, en deze naam, die zij niet hebben aanvaard, maar waarin zij hebben berust, is een algemene aanduiding geworden.” — McClintock & Strong’s Cyclopædia, Deel 3, blz. 668.
En dan zijn er de baptisten. Eerst werd hun spottend de bijnaam anabaptisten of opnieuw gedoopten gegeven, daar zij verlangden dat allen die als baby waren besprenkeld, ondergedompeld zouden worden wanneer zij Christus volgens hun eigen overtuiging hadden aanvaard. Zijzelf erkenden deze uitdrukking niet, maar stonden erop dat men hen slechts „christenen”, „apostolische christenen”, „broeders” en „discipelen van Christus” zou noemen. Ten slotte accepteerden zij ook de hun spottend gegeven bijnaam als hun eigennaam en noemden zij zich baptisten.
DE BIJBELONDERZOEKERS
Uit de feiten blijkt dat ook de oprechte christelijke onderzoekers van de bijbel die zich vanaf 1870 voor het bestuderen van Gods Woord begonnen te verzamelen, met het probleem van een naam werden geconfronteerd. Eens waren zij baptisten, congregationalisten, lutheranen, methodisten, presbyterianen en rooms-katholieken geweest. Onder welke naam dienden zij nu bekend te staan? Zo stond tijdens een van hun eerste vergaderingen een vroegere presbyteriaanse diaken op die vertelde dat hij op een station een geit in een krat had zien staan die niet naar zijn plaats van bestemming gezonden kon worden omdat hij zijn verzendlabel had opgegeten. „Nu mensen”, zo vervolgde hij, „ben ik net als die geit. Ik heb eens een label gedragen, maar die heb ik opgegeten”, als resultaat van het lezen van Het goddelijk Plan der Eeuwen, „en nu weet ik niet waar ik thuishoor.”
Zij waren weliswaar christenen en de Schrift gebruikt ook de naam „christen”, maar nu letterlijk honderden miljoenen mensen beweerden christenen te zijn, kon die naam op zichzelf niet als een speciale identificatie dienst doen. Bovendien bestaat er een bepaalde religieuze denominatie die de naam „De christelijke kerk” draagt, alsook een die bekendstaat als „De discipelen van Christus”.
Anderen hadden hun spottend de bijnamen „Millennial Dawnists” (naar aanleiding van het door hen uitgegeven Engelse boek Millennial Dawn en hun overtuiging dat Gods duizendjarige rijk nabij is), „Russellisten”, „Rutherfordianen” en „Wachttoren-mensen” gegeven. Zij waren zo verstandig te weigeren een van deze spottende bijnamen officieel te erkennen. De waarheid over Christus’ duizendjarige regering was slechts een van hun leerstellingen; zij volgden geen menselijke leider doch slechts hun Meester, Jezus Christus; het tijdschrift De Wachttoren was slechts een van de publikaties die zij gebruikten om de waarheid van Gods Woord uit te zaaien.
Voorlopig bleven zij naar zichzelf verwijzen als „bijbelonderzoekers”, daar een van hun internationale organisaties de naam ’International Bible Students Association’ (Internationale vereniging van bijbelonderzoekers) droeg. Onderscheidde die naam hen echter voldoende en was hij in alle opzichten specifiek en passend? Neen. Waarom niet? Omdat zij ten eerste lang niet de enige bijbelonderzoekers waren. Er waren allerlei bijbelonderzoekers die nog door de verschillende geloofsbelijdenissen van de christenheid waren gebonden: bijbelonderzoekers die fundamentalisten of modernisten waren en sommigen die deïsten waren. Ja, zij stelden allen een onderzoek naar de bijbel in. En bovendien waren er enkelen die verdeeldheid hadden veroorzaakt, zoals degenen naar wie in Romeinen 16:17 wordt verwezen, en die zich hadden afgescheiden maar zich nog steeds bijbelonderzoekers noemden. De uitdrukking bijbelonderzoeker was dus verre van specifiek en onderscheidend.
Wat zelfs echter nog belangrijker was, de uitdrukking bijbelonderzoeker was geenszins passend. Er bestond bijvoorbeeld geen schriftuurlijk precedent voor. Ook waren deze christenen niet louter bijbelonderzoekers, maar bijbelonderzoekers die de bijbel aanvaardden als het geïnspireerde Woord van God, bijbelonderzoekers die zich hadden opgedragen om Gods wil te doen en in de voetstappen van Jezus Christus te treden, bijbelonderzoekers die allen stuk voor stuk ook predikers van Gods naam en koninkrijk waren.
JEHOVAH’S GETUIGEN — WAAROM?
Er was echter één naam in de Schrift die God op zijn dienstknechten van toepassing had gebracht, welke niemand anders had aangenomen, welke niemand anders wilde aannemen. Het was een naam die als enige bij hen paste, namelijk Jehovah’s getuigen, gebaseerd op Jesaja 43:10, 12 (NW): „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en mijn dienstknecht die ik heb uitgezonden.’” „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God.’”
Dat Christus’ volgelingen in de eerste plaats een volk voor Jehovah Gods naam moesten zijn, wordt ondubbelzinnig in de Schrift verklaard. Zo voorzei de profeet Amos dat Jehovah God al degenen „over wie mijn naam is uitgeroepen”, zou herstellen. De apostel Petrus „heeft nauwgezet verhaald hoe God voor de eerste maal zijn aandacht tot de natiën heeft gericht ten einde uit hen een volk voor zijn naam te nemen”. En in het boek Openbaring worden de gezalfde christenen herhaaldelijk afgebeeld met de naam van hun God op hun voorhoofd geschreven, duidelijk in het oog vallend opdat allen het kunnen zien. — Amos 9:11, 12; Hand. 15:14, NW; Openb. 3:12; 14:1; 22:4.
Leiders van de christenheid betogen dat de ware God, de Schepper, de God van de bijbel, geen onderscheidende naam nodig heeft. Daarin vergissen zij zich. Op die manier sluiten zij hun ogen voor het feit dat er vele valse goden zijn die door mensen als rivalen van de ene ware God naar voren zijn geschoven en dat hij daarom een specifieke aanduiding nodig heeft om hem van alle overigen te onderscheiden. De Schrift geeft hierover duidelijk te kennen: „Aan alle goden van Egypte zal ik oordelen voltrekken. Ik ben Jehovah.” „Alle goden der volken zijn waardeloze goden; Jehovah echter heeft de hemelen gemaakt.” „Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand zal ik mijn eigen heerlijkheid geven, noch mijn lof aan gesneden beelden.” „Want al zijn er ook zogenaamde goden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde — en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte — voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wien alle dingen zijn en tot wien wij zijn.” — Ex. 12:12; Ps. 96:5; Jes. 42:8, NW; 1 Kor. 8:5, 6.
Waarom zou het echter nodig zijn dat iemand van de ene ware God getuigt, zou iemand kunnen vragen. Om ten minste vier verschillende redenen. In de eerste plaats omdat Jehovah onzichtbaar is; niemand kan hem zien en leven (Ex. 33:20). De zichtbare schepping getuigt wel van Jehovah’s bestaan en macht en wijsheid, maar kan de mensheid niet vertellen hoe de naam van de Schepper luidt en wat zijn andere eigenschappen en voornemens zijn. Om dit alles bekend te maken, heeft Jehovah menselijke, verstand bezittende getuigen nodig.
In de tweede plaats is het wegens het feit dat Satan de Duivel de soevereiniteit van Jehovah heeft betwist en wegens de toestanden die Satan op aarde heeft teweeggebracht en die Jehovah in een ongunstig daglicht plaatsen, nodig dat Hij getuigen heeft om alle mensen van de waarheid over zichzelf in kennis te stellen. — Gen. 3:1-6; Openb. 12:12.
Ten derde heeft Satan gepocht dat hij alle mensen van Jehovah God kon afkeren; om te bewijzen dat Satan een leugenaar is, moet God noodgedwongen wel getrouwe getuigen op aarde hebben. — Job 1:6-12; Spr. 27:11.
Ten vierde komt de tijd snel naderbij dat Jehovah zich eens voor al als de Universele Soeverein zal rechtvaardigen door al zijn vijanden te vernietigen en zijn volk te bevrijden. Wegens deze feiten zijn er getuigen nodig om een dringende waarschuwing te laten horen, zodat personen die rechtvaardigheid liefhebben, naar veiligheid kunnen vluchten, en zodat de goddelozen zullen weten waarom zij worden vernietigd wanneer Armageddon over hen komt. — Openb. 16:14, 16, NW.
Reeds vanaf het begin hebben de moderne getuigen van Jehovah getuigenis afgelegd van Jehovah’s naam. Het was echter pas in 1931 dat zij speciaal werden getroffen door het feit dat de woorden in Jesaja 43:10, 12 (NW) specifiek op hen van toepassing zijn en daarom verklaarden zij in dat jaar officieel op een congres dat zij deze naam als hun aanduiding aannamen.
Jehovah’s getuigen handelden niet aanmatigend toen zij dit deden. Hadden zij niet van die naam getuigd en waren zij niet vastbesloten dit te blijven doen? Dat zeer zeker! Anderen vroegen zich af of deze naam blijvend zou zijn. Is dat zo? Ja, want dertig jaar later vermeldt de derde uitgave van Webster’s Unabridged Dictionary: „Jehovah’s getuigen: Leden van een groep die door het verspreiden van lectuur en door middel van persoonlijke evangelisatie getuigen van hun geloof in de theocratische heerschappij van God, de zondigheid van georganiseerde religiën en regeringen, en een spoedig komend duizendjarig rijk.”
Jehovah’s getuigen zijn er trots op hun naam te dragen en zij doen er moeite voor zich deze steeds waardig te betonen, niet alleen door mondeling getuigenis af te leggen, maar ook door zich zodanig te gedragen dat zij geen smaad op Jehovah’s naam brengen. Het is inderdaad een naam die hen onderscheidt van alle anderen die belijden christenen te zijn.