Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w82 1/3 blz. 10-15
  • Opdracht — Aan wie? Waarom?

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Opdracht — Aan wie? Waarom?
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1982
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • ’IK BEN GEKOMEN OM UW WIL TE DOEN’
  • Vragen van lezers
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2003
  • Ze werden als lid van Gods uitverkoren natie geboren
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2006
  • De Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij voortbrengen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1973
  • Redenen voor nationaal geluk
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1969
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1982
w82 1/3 blz. 10-15

Opdracht — Aan wie? Waarom?

„Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie [een gewijde natie; een opgedragen natie], een volk tot een speciaal bezit’.” — 1 Petrus 2:9, Nieuwe-Wereldvertaling; The Jerusalem Bible; The New English Bible.

1, 2. (a) Behoorde Abraham Lincoln tot een van de kerken van de christenheid, en hoe verwees hij niettemin in zijn rede te Gettysburg naar de natie waarvan hij president was? (b) Welke handelwijze werpt een ongunstig licht op het vertrouwen dat deze natie in God beweert te stellen, en hoe zal de regering die op de komende wereldellende volgt, in het belang van het volk zijn?

GEEN van de kerken van de christenheid heeft er aanspraak op kunnen maken de zestiende president van de Verenigde Staten van Amerika onder haar leden te kunnen rekenen. Toen deze bijbel-lezende man, Abraham Lincoln, op 19 november 1863 zijn beroemde rede te Gettysburga hield, uitte hij echter de volgende krachtige woorden:

„Zevenentachtig jaar geleden brachten onze voorvaders op dit continent een nieuwe natie voort die werd verwekt in Vrijheid en werd opgedragen aan de stelling dat alle mensen als gelijken zijn geschapen. . . . Maar goed beschouwd zijn wij niet degenen die deze grond kunnen opdragen, kunnen wijden, kunnen heiligen. De dappere mannen — zowel degenen die nog leven als degenen die zijn gestorven — die hier hebben geworsteld, hebben deze grond gewijd. Wat zij hebben gedaan, gaat onze armzalige macht om hieraan toe te voegen of hiervan af te doen verre te boven. . . . Op ons, de levenden, rust veeleer de taak ons hier op te dragen aan het onvoltooide werk dat degenen die hier hebben gestreden, tot dusverre op zo’n nobele wijze hebben bevorderd. Op ons hier rust veeleer de taak ons op te dragen aan het grote werk dat ons nog rest . . .”

2 Sinds die gedenkwaardige toespraak op het nationale kerkhof in Gettysburg (Pennsylvanië, VS) zijn de Verenigde Staten ontrouw geweest aan het devies op hun dollarbiljet: „Op God vertrouwen wij.” Ondanks het feit dat de president en andere oprechte Amerikanen zich met volledige toewijding hebben opgedragen aan een ’regering van het volk en door het volk’, zal deze regeringsvorm toch van de aarde verdwijnen. Gelukkig zal dit voor het volk geen blijvende rampspoed betekenen, omdat hierna de oppermachtige koninklijke regering van God zal volgen, in handen van zijn aangestelde Koning, Jezus Christus, tot zegen van alle bewoners van deze aardbol, met inbegrip van wat nu het Amerikaanse werelddeel is.

3, 4. (a) Welke „natie” zal dan op de voorgrond treden? (b) Uit welke woorden die Jehovah tot Israël richtte, deed Petrus een aanhaling met betrekking tot deze nieuwe „natie”?

3 Dan zal een nieuwe natie op de voorgrond treden. Welke natie is dat? De natie tot wie de volgende geïnspireerde woorden waren gericht: „Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit’.” — 1 Petrus 2:9.

4 Met die woorden haalde de apostel Petrus uitdrukkingen aan die God had gebruikt met betrekking tot Zijn uitverkoren volk Israël, dat zich destijds bij de berg Sinaï in Arabië bevond, zoals in Exodus 19:5, 6 staat opgetekend. Wij lezen daar: „Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíj zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.”

5. Hebben „wijden” en „opdragen”, in het licht van het bijbelse gebruik van deze woorden, dezelfde betekenis?

5 In Exodus 19:6 en 1 Petrus 2:9, die hierboven zijn aangehaald, verfraaien sommige vertalingen de eenvoudige uitdrukking „een heilige natie” door ze weer te geven als „gewijde natie” of „opgedragen natie”.b (Zie The Jerusalem Bible; Moffatt; Knox; The New English Bible.) Door Jehovah’s maatstaven te aanvaarden en ernaar te leven, zouden de Israëlieten worden afgezonderd als een gewijd of opgedragen volk. God kan iets of iemand of een groep mensen „wijden” of „opdragen”. Van Gods standpunt uit bezien, kunnen de twee woorden feitelijk hetzelfde betekenen. Het is echter zo dat hoewel onvolmaakte mensen niet in staat zijn iets te „wijden”, door het voor een heilig doel tot iets reins te maken, zij wel het vermogen bezitten om iets, met inbegrip van zichzelf, op juiste en liefdevolle wijze „op te dragen”.

6. (a) Wat deed de natie Israël, zowel individueel als collectief, door te zeggen: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen”? (b) Welke overeenkomst ging God met hen aan, zonder hen hiertoe te dwingen?

6 God deed de bevrijde Israëlieten het voorstel dat zij een heilige natie voor hem zouden worden, op voorwaarde dat zij ’strikt zijn stem zouden gehoorzamen en zijn verbond zouden onderhouden’. Zij antwoordden: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen.” Aldus droegen zij zich zowel individueel als collectief onherroepelijk aan hun Redder, Jehovah God, op. Hoewel Jehovah hen reeds had uitgekozen omdat zij de natuurlijke nakomelingen van Abraham waren, en hoewel hij hen op wonderbare wijze uit Egypte had bevrijd en door de Rode Zee had geleid, wachtte hij toch tot de Israëlieten zich aldus vrijwillig aan hem en zijn aanbidding opdroegen. Op basis hiervan werden zij Jehovah’s verbondsvolk. Wij lezen hierover:

„Toen Mozes elk gebod volgens de Wet tot heel het volk had gesproken, nam hij het bloed van de jonge stieren en van de bokken met water en scharlaken wol en hysop en besprenkelde het boek zelf en heel het volk, zeggende: ’Dit is het bloed van het verbond dat God u als een verplichting heeft opgelegd.’” — Hebreeën 9:19, 20; Exodus 24:1-8.

7. (a) Wat zou de situatie van joden in latere generaties zijn? (b) Hoe zouden zij hun status als opgedragen personen kunnen verliezen?

7 Doordat latere generaties joden in deze opgedragen natie werden geboren, zouden zij eveneens als opgedragen personen in een verhouding tot God staan. Wilden zij individueel echter een goede positie in deze heilige natie blijven innemen, dan moesten zij, naarmate zij de leeftijd van verantwoordelijkheid bereikten, de joden bij de berg Sinaï navolgen en moest uit de motivatie van hun hart en uit hun handelwijze duidelijk blijken dat zij zich werkelijk aan Jehovah hadden opgedragen. Ja, hun welzijn als natie en zelfs hun leven waren hierbij betrokken. Dit is het geval omdat God de status van heiligheid die hij aan een volk schenkt, kan wegnemen als dit volk zich onwaardig blijkt te gedragen, en deze status kan overdragen op degenen die zich dit waardig betonen. Daarom kwam de apostel Petrus ertoe de oorspronkelijke woorden van God tot het natuurlijke Israël, dat zij „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” voor hem zouden vormen, van toepassing te brengen op de nieuwe christelijke natie die met Pinksteren in het jaar 33 G.T. ontstond. Hoe kwam het nu dat deze erkenning van een geheiligde status aan een andere natie werd overgedragen?

8. (a) Welke ramp hing Israël boven het hoofd toen Petrus zijn eerste geïnspireerde brief schreef, en welke verhouding tussen Jehovah God en de joden had opgehouden te bestaan? (b) Wie vormden derhalve de „gewijde natie”?

8 Toen de apostel de woorden van 1 Petrus 2:9 optekende, hing het joodse volk een nationale ramp boven het hoofd. Hun stad Jeruzalem, waar zich de tempel bevond, kon elk ogenblik door de Romeinse legioenen vernietigd worden, waarna zij naar alle natiën verstrooid zouden worden, zoals Jezus had voorzegd (Lukas 21:20-24). Droevig genoeg hadden zij in 33 G.T. Jezus Christus, de Middelaar van Gods nieuwe verbond, verworpen. Ook was het oude Wetsverbond, waarvoor de profeet Mozes als middelaar was opgetreden, ontegenzeglijk niet langer van kracht. „Dat wat Israël is in vleselijk opzicht”, was nu verworpen (1 Korinthiërs 10:18; Matthéüs 23:38). Jehovah God had de nieuwe natie van het geestelijke Israël voortgebracht (Romeinen 9:6; Galáten 6:15, 16). Deze nieuwe „gewijde natie” bestond uit de discipelen van Jezus Christus aan wie Petrus zijn brief schreef, namelijk degenen die waren „uitverkoren overeenkomstig de voorkennis van God, de Vader, met heiliging door de geest”. — 1 Petrus 1:1, 2.

9. Kende God de individuele leden van die heilige natie van tevoren, en hoe werden zij een uitverkoren „geslacht”?

9 Dit wil niet zeggen dat God de individuele leden van tevoren kende en hen persoonlijk heeft aangesteld. In plaats daarvan wist hij van tevoren dat hij een nieuwe natie, „een heilige natie”, zou voortbrengen en wist hij van tevoren welke dingen er van elk individuele lid verlangd zouden worden, wilde die persoon worden uitgekozen en in de heilige natie worden opgenomen. Ook zou deze geestelijke natie speciaal heilig worden gemaakt door Gods heilige geest, aangezien de leden van de natie door middel van de heilige geest verwekt zouden worden om geestelijke zonen van God te worden (Titus 3:4-7). In deze heilige of geheiligde positie konden zij als een „koninklijke priesterschap” dienst verrichten. Als personen die door de geest waren verwekt, vormden zij een „geslacht”, een „uitverkoren geslacht”.

10. Welke vragen rijzen er met betrekking tot de individuele verantwoordelijkheid van de gezalfde christenen, aangezien God zich met hen als „natie” of groep bezighoudt?

10 Maar in welk opzicht moeten de leden van de nieuwe natie zich individueel aan Jehovah opdragen? Moet elkeen van hen, ook al zijn zij als groep of natie door God „gewijd” of „opgedragen”, zich onvoorwaardelijk aan God opdragen om als een lid van deze nieuwe natie aanvaard te worden? Zegt de Schrift eigenlijk niet eenvoudig: ’Geloof in de Heer Jezus Christus en gij zult gered worden’? of: ’Heb berouw en bekeer u’? Is het voor iemand die een discipel van Jezus, een christen, wil worden derhalve niet voldoende dat hij eenvoudigweg gelooft, berouw heeft en zich bekeert? Droeg Jezus, de Zoon van God, zich aan Jehovah op toen hij op aarde was? Laten wij eens zien.

’IK BEN GEKOMEN OM UW WIL TE DOEN’

11. Onder welke verbondsregeling met God werd Jezus geboren, en hoe kwam hij onder die verbondsregeling te staan?

11 In Galáten 4:4 lezen wij met betrekking tot Jezus’ menselijke geboorte: „Toen de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit, die uit een vrouw werd geboren en die onder de [Mozaïsche] wet kwam te staan.” Na zijn wonderbare geboorte uit een joodse maagd, bevestigde zijn besnijdenis op de achtste dag dat hij krachtens zijn geboorte deel uitmaakte van Gods verbondsvolk, en in verband hiermee „brachten [Jozef en Maria] hem naar Jeruzalem om hem aan Jehovah aan te bieden”. — Lukas 2:22-24.

12. Als een symbool waarvan doopte Johannes joden die tot hem kwamen, en waarom maakte hij er eerst bezwaar tegen Jezus te dopen?

12 Tot deze opgedragen natie werd de voorloper van Jezus Christus, Johannes de Doper, gezonden om de natie tot berouw te brengen. Zelfs Jezus zei: „Ik ben slechts tot de verloren schapen van het huis Israëls gezonden” (Matthéüs 15:24). De boodschap voor dit opgedragen volk van God was heel speciaal en niet van toepassing op niet-Israëlitische natiën. Johannes de Doper maande die „verloren schapen van het huis Israëls” ertoe aan berouw te hebben van hun zonden tegen het Wetsverbond (Matthéüs 3:1-6). „Johannes doopte met de doop als een symbool van berouw en zei tot het volk dat zij moesten geloven in degene die na hem kwam, dat is, in Jezus” (Handelingen 19:4). Toen Jezus zich evenwel aan Johannes aanbood voor de waterdoop, gebeurde dit kennelijk niet als een symbool van berouw, want Jezus was zonder zonde en hij had geen overtreding begaan tegen het Wetsverbond waaronder hij was geboren. Aangezien Johannes dit wist, aarzelde hij Jezus te dopen, maar hij voldeed aan Jezus’ verzoek: „Laat het deze keer zo zijn, want aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen” (Matthéüs 3:13-17). Wat bedoelde hij?

13. (a) Hoe vervulde Jezus Psalm 40:7, 8? (b) Wat symboliseerde Jezus’ doop?

13 Jezus handelde hier in harmonie met de over hem opgetekende profetie in Psalm 40:7, 8: „Met het oog daarop zei ik: ’Zie, ik ben gekomen, in de rol des boeks staat over mij geschreven. In het doen van uw wil, o mijn God, heb ik behagen geschept.’” In Hebreeën 10:5-10 wordt die profetie van toepassing gebracht op Jezus Christus, aangezien God in Jezus’ geval geen slachtoffers wenste die in overeenstemming met het Mozaïsche Wetsverbond werden geofferd, maar als slachtoffer het volmaakte menselijke lichaam verlangde dat God voor zijn Zoon had bereid opdat het als de basis voor een nieuw verbond geofferd zou worden. Toen Jezus werd gedoopt, droeg hij zich dus niet aan God op, aangezien hij reeds een lid van een opgedragen natie was en zich wegens het feit dat hij geen zonde had, niet hoefde te bekeren (Hebreeën 7:26). Zijn doop was veeleer een symbool van het feit dat hij zich aan zijn hemelse Vader aanbood om Zijn verdere wil te doen. En in dit opzicht verschafte Jezus een voorbeeld voor de doop van zijn discipelen.

14. (a) Welke boodschap begon Jezus na Johannes’ gevangenzetting te prediken? (b) Waar bereidde het berouw en de doop de mensen destijds op voor?

14 Nadat Jezus had gehoord dat Johannes de Doper gevangen was genomen, begon hij zich op de prediking tot de reeds opgedragen Israëlieten te werpen. „Van die tijd af begon Jezus te prediken en te zeggen: ’Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’” (Matthéüs 4:17). De doop als symbool van berouw kreeg opnieuw krachtig de nadruk (Johannes 3:26; 4:1, 2). Toen de Grotere Mozes, Jezus Christus, naar de hemel opsteeg en de waarde van zijn menselijke slachtoffer als wettelijke basis voor verzoening aan Jehovah God aanbood, werd het Mozaïsche Wetsverbond tenietgedaan en werd de basis gelegd voor het van kracht worden van het voorzegde „nieuwe verbond” (Jeremia 31:31-34). Op de pinksterdag in 33 G.T. werden de joodse discipelen van Jezus derhalve van het Mozaïsche Wetsverbond overgebracht naar het „nieuwe verbond”, waarvan de Grotere Mozes, Jezus Christus, de Middelaar was.c

15. (a) Wat eindigde niet onmiddellijk voor de joden met het ongeldig worden van het Wetsverbond? (b) Wat was nu Gods wil voor de joden die als opgedragen personen om hun verhouding tot God gaven?

15 Hoewel het Wetsverbond nu ongeldig was geworden, was Gods tijdsperiode van speciale gunst en aandacht voor de joden, op grond van het feit dat zij het natuurlijke zaad van Abraham waren, niet geëindigd; deze periode eindigde pas in het jaar 36 G.T. Dus zelfs na de eerste uitstorting van de heilige geest in 33 G.T. zei de door de geest gezalfde apostel Petrus tot een menigte joden in Jeruzalem: „Hebt daarom berouw en keert u om, [bekeert u], opdat uw zonden worden uitgewist, opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah en hij de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus.” Wilden zij hun verhouding tot God als opgedragen personen herstellen, dan moesten zij nu niet alleen berouw hebben over zonden tegen het Wetsverbond, waaronder zij nog steeds meenden te staan, maar moesten zij zich ook aanbieden als toekomstige leden van deze nieuwe natie, hetgeen destijds Gods wil was voor allen die discipelen van Jezus, christenen, werden. Dit wordt bevestigd door hetgeen Petrus eerder op de pinksterdag tot joden zei die „diep in hun hart getroffen” waren over hun aandeel aan het veroorzaken van Jezus’ dood. Petrus zei tot hen: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen.” Er was dus veel meer bij betrokken dan alleen maar berouw te hebben en het algemene besluit te nemen om op grond van geloof in Jezus beter te gaan handelen. — Handelingen 3:19, 20; 2:37-40.

16. (a) Wat symboliseerde de waterdoop van de besneden Samaritanen toen de Koninkrijksboodschap hen bereikte? Waarom? (b) Waardoor werd bevestigd dat zij in een verbondsverhouding met God waren opgenomen?

16 Voordat Jezus naar de hemel opsteeg, zei hij tot zijn apostelen dat zij het getuigenis over hem zouden uitbreiden tot „Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Handelingen 1:8). Hoewel de Samaritanen geen Israëlieten, maar mensen „van een andere natie” waren, hadden zij zich laten besnijden omdat zij de door Mozes geschreven bijbelboeken aanvaardden en hem als de middelaar tussen hen en God beschouwden (Lukas 17:16-18). In Zijn onverdiende goedheid behaagde het Jehovah dat Petrus, enige tijd voordat hij een sleutel voor de onbesneden heidenen gebruikte, een speciale sleutel zou gebruiken om daarmee voor de Samaritanen gelegenheden te openen in verband met het koninkrijk der hemelen. Maar aangezien die Samaritanen niet werkelijk in het Mozaïsche Wetsverbond opgenomen waren geweest en ’aanbaden wat zij niet kenden’, moesten zij zich nu, voordat zij gedoopt werden, eerst in de naam van de Messías, Jezus, als de Middelaar van een nieuw verbond, met begrip aan Jehovah God opdragen. Dat zij daarna met de heilige geest werden gedoopt, bevestigde dat zij in het nieuwe verbond waren aanvaard. — Matthéüs 16:18, 19; Johannes 4:4-42; Handelingen 8:5-25.

17. (a) Wanneer en hoe bezocht God voor het eerst de onbesneden niet-joden „om uit hen een volk voor zijn naam te nemen”? (b) Wat werd door hun waterdoop gesymboliseerd?

17 In het jaar 36 G.T., toen Gods tijd van speciale gunst voor de joden afliep, richtte Jehovah God zijn aandacht op de onbesneden niet-Israëlieten, de heidenen, „om uit hen een volk voor zijn naam te nemen” (Handelingen 15:14-18). Terwijl Petrus nog een van de „sleutels” gebruikte, werd hij naar het huisgezin van de Romeinse centurio Cornelius gestuurd, die het joodse volk gunstig gezind was. Deze heidenen moeten het getuigenis over Jehovah God en zijn verheerlijkte Messías aanvaard hebben, want de heilige geest viel op hen en zij begonnen in tongen te spreken. God was er door bemiddeling van Jezus Christus, „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, op barmhartige wijze mee begonnen „ook aan mensen uit de natiën de gelegenheid tot berouw [te schenken], hetwelk tot leven leidt” (Johannes 1:29; Handelingen 11:18). Op basis van de opdracht die zij in hun hart aan God hadden gedaan, had Jehovah ook hen in zijn geestelijke natie aanvaard. Dit werd door de heilige geest bevestigd. Vandaar dat geen van de tot het christendom bekeerde joden die Petrus vergezelden, bezwaar konden maken tegen zijn gebod dat zij „in de naam van Jezus Christus gedoopt zouden worden”. Daarmee begon „de bekering van mensen uit de natiën” (Handelingen 10:1-48; 15:3). Sindsdien hebben allen die het verlangen koesterden God te dienen, of zij nu joden of heidenen waren, zich in hun hart aan Jehovah moeten opdragen. En in verband met hun doop in water bieden zij zich in navolging van Jezus aan God aan om Zijn wil voor hen te doen.

[Voetnoten]

a Enige maanden tevoren had hier de grootste veldslag van de Amerikaanse Burgeroorlog plaatsgevonden.

b Het woord „opgedragen” treffen wij voor het eerst in de Hebreeuwse Geschriften aan in Genesis 5:18-24, in de naam „Henoch”, welke naam „Gewijd” of „Opgedragen” betekent. In de Hebreeuwse tekst komt deze naam voor als Chanoch, welk woord verwant is aan het Hebreeuwse woord Chanoekah, dat „(In)wijding” of „Opdracht” betekent. In Johannes 10:22 wordt melding gemaakt van het „inwijdingsfeest” dat door Jezus werd bezocht. Tot op de huidige dag noemen de joden dit feest Chanoekah, („Opdracht”), zoals uit Hebreeuwse vertalingen van Johannes 10:22 blijkt.

c Er is geen verslag voorhanden waaruit blijkt dat deze vroege discipelen van Jezus enige tijd voordat de heilige geest met Pinksteren op hen werd uitgestort, opnieuw werden gedoopt als symbool van het feit dat zij zich hadden aangeboden. Klaarblijkelijk omvatte hun vroegere doop van berouw, toen zij nog onder de Wet stonden, dit aspect, hetgeen in navolging van Jezus zou zijn, aangezien Johannes’ doop met het oog op de verschijning van de Messías werd verricht en hen voorbereidde op Gods wil voor hen in verband met zijn komst.

KUNT U BIJ WIJZE VAN HERHALING DE VOLGENDE VRAGEN BEANTWOORDEN?

● Wie vormen de in 1 Petrus 2:9 genoemde „heilige” of „opgedragen natie”?

● Hoe droegen de Israëlieten uit de oudheid zich aan Jehovah God op?

● Droeg Jezus zich aan God op toen hij werd gedoopt?

● Wat werd gesymboliseerd door de waterdoop van gelovige Samaritanen en heidenen?

● Wat moesten onbesneden niet-joden doen om Jezus’ volgelingen te worden?

[Inzet op blz. 11]

Op de pinksterdag in het jaar 33 G.T. ontstond er een nieuwe „natie”

[Inzet op blz. 11]

De Israëlieten uit de oudheid droegen zich vrijwillig aan Jehovah God en zijn aanbidding op

[Inzet op blz. 13]

Toen Jezus werd gedoopt, bood hij zich aan zijn hemelse Vader aan om Gods verdere wil te doen

[Illustratie op blz. 12]

De Israëlieten uit de oudheid droegen zich aan Jehovah God op

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen