„Uw woord is waarheid”
Wat het Vierde Gebod voor christenen betekent
HET vierde van de Tien Geboden die de zonen Israëls bij monde van Mozes werden gegeven, luidt als volgt: „Ter gedenking van de sabbatdag, om die heilig te houden, dient gij zes dagen dienst te verrichten en moet gij daarop al uw werk doen. Maar de zevende dag is een sabbat voor Jehovah, uw God. Gij moogt generlei werk doen.” — Ex. 20:8-11.
Sommigen van die joden gingen in hun fanatisme tot uitersten in het houden van deze dag. De Sadduceeën verboden geslachtsgemeenschap op de avond van de sabbat. Josephus vermeldt dat de sekte van de Essenen de stoelgang als een overtreding van de sabbat beschouwden, en de Farizeeën waren er gebelgd over dat Jezus Christus werken van genezing op de sabbat verrichtte. — Mark. 3:1-6.
Aanvullende instructies aan die Israëlieten uit de oudheid dienden om dit sabbatvereiste te verduidelijken. „Gij moogt in geen van uw woonplaatsen vuur ontsteken op de sabbatdag” (Ex. 35:3). Eerder was gezegd: „Laat niemand op de zevende dag zijn verblijfplaats verlaten” (Ex. 16:29). Er werden de zonen Israëls dus duidelijk omschreven beperkingen met betrekking tot koken en reizen op de sabbat opgelegd. Als iemand thans dus beweert die sabbat letterlijk te houden, moet hij aan alle vereisten ervan voldoen.
Het feit doet zich voor dat tal van kerken der christenheid beweren dat zij verplicht zijn het Vierde Gebod te houden. Het is evenwel opmerkelijk dat zij zich niet aan alle voorwaarden ervan houden. Daarenboven houden de meesten van hen hem op de verkeerde dag, de eerste dag van de week, ook al eiste de Mozaïsche Wet dat de zevende dag de rustdag was. Wat moeten wij dus denken?
De apostel Paulus verklaart onder inspiratie dat volgelingen van Jezus Christus „niet onder de wet . . . , maar onder de onverdiende goedheid” staan en dat zij „door middel van het lichaam van de Christus dood gemaakt [waren] ten aanzien van de Wet” (Rom. 6:14; 7:4). Hoewel zij dus van de vereisten van de Mozaïsche Wet ontheven waren, dient in gedachten te worden gehouden dat de bijbel verklaart dat bepaalde voortreffelijke rechterlijke beslissingen die in de Tien Geboden zijn vervat, zoals die waarin hoererij en afgoderij worden verboden, ook op christenen van toepassing zijn (1 Kor. 5:11-13; Hand. 15:28, 29). Iets dergelijks wordt echter niet ten aanzien van het houden van de wekelijkse sabbat gezegd.
Nergens in de geschriften van Jezus’ geïnspireerde discipelen vinden wij enig vereiste dat christenen een wekelijkse sabbat moeten houden. Dit wil niet zeggen dat het niet goed is een van de zeven dagen rust te hebben, en er is stellig niets tegen om een dergelijke dag te gebruiken voor de aanbidding en dienst van God. Er rust echter geen enkele verplichting op christenen letterlijk die joodse sabbatdag in acht te nemen.
Bovendien verklaart de apostel Paulus, verwijzend naar de letterlijke voorschriften van de Mozaïsche Wet, dat God „het met de hand geschreven document, dat tegen ons was, hetwelk uit verordeningen bestond en ons tegenstond, [heeft] uitgewist, en Hij heeft het uit de weg geruimd door het aan de martelpaal [van Christus] te nagelen”. Dan zegt hij vervolgens tot de christenen: „Laat niemand u daarom oordelen . . . met betrekking tot een feestdag of een viering van de nieuwe maan of van een sabbat, want die dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe.” — Kol. 2:13, 14, 16, 17.
Als iemand er dus op staat vast te houden aan de inachtneming van de letterlijke sabbat, aanvaardt hij niet het door Christus Jezus aan de martelpaal gebrachte slachtoffer en verwerpt hij aldus de vergeving van zonden die daardoor mogelijk wordt gemaakt. Het is hetzelfde alsof hij erop stond dierlijke slachtoffers te brengen nadat Jezus zichzelf — het ene offer voor zonden voor altijd — had geofferd.
Wil dit echter zeggen dat het Vierde Gebod voor christenen zonder betekenis is? Neen, volstrekt niet. Voor hen wijst het op een veel grotere sabbat — de werkelijkheid en niet louter de schaduw. In Genesis 2:2 vernemen wij dat God sedert het einde van de zesde scheppingsdag of -periode, sinds onze eerste menselijke ouders werden geschapen, rust van zijn scheppingswerken met betrekking tot onze aarde. De zonen Israëls zijn wegens hun gebrek aan geloof en gehoorzaamheid niet Gods rust ingegaan (Ps. 95:7-11). Tot christenen zegt de apostel Paulus echter: „Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God. Want wie Gods rust is ingegaan, heeft ook zelf gerust van zijn eigen werken, zoals God van de zijne. Laten wij daarom ons uiterste best doen die rust in te gaan, opdat niemand in hetzelfde model van ongehoorzaamheid [van de joden] vervalle.” — Hebr. 3:19; 4:9-11.
Evenals Gods rust onafgebroken is, is dit ook met ware christenen het geval. Rust waarvan? Van hun „eigen werken”, hun vroegere werken die eruit bestonden dat zij trachtten zichzelf te rechtvaardigen. Zij geloven niet meer dat zij Gods goedkeuring kunnen verdienen en eeuwig leven kunnen verwerven louter door hun eigen pogingen om aan bepaalde regels en gebruiken te voldoen. Zij veronderstellen niet langer dat God hun wegens hun handelwijze eenvoudig zijn zegen niet kan onthouden. Dat was de vergissing die de trouweloze joden maakten die, door ’te trachten hun eigen rechtvaardigheid te bevestigen, zich niet aan de rechtvaardigheid van God hebben onderworpen’. — Rom. 10:3.
In plaats daarvan zien ware christenen in dat door het slachtoffer van Jezus Christus hun zonden kunnen worden weggedaan en zij rusten in de wetenschap dat geloof in Christus en gehoorzaamheid aan zijn leer Jehovah’s goedkeuring en leven meebrengen. In plaats van, zoals sommigen, er tevreden mee te zijn te beweren: „Ik ben eerlijk, ik steel of lieg niet en doe geen immorele dingen, dus dat is toch zeker wel voldoende!”, trachten ware christenen al Jezus’ leringen in hun leven toe te passen.
Er zijn er velen, zelfs onder belijdende christenen, die geloven dat zij een aangeboren recht op leven en andere zegeningen hebben. Het valt hun moeilijk, toe te geven dat zij als zondaars, zonder recht op leven, werden geboren en daarom geheel afhangen van Gods voorziening om hun het leven te schenken. Zij zijn geneigd raad en terechtwijzing te weigeren, zelfs als ze in liefde worden gegeven. Zij geven heel ongaarne toe dat zij fouten maken. Hun grote zorg is zelfrechtvaardiging. Zij hebben niet gerust of afgezien van hun eigen zelfzuchtige werken en onderhouden dus niet Gods sabbat. Gelukkig zijn zij die wel van hun „eigen werken” rusten en Gods sabbat van rust ingaan, want er wacht hun een schitterende toekomst.
Nu bijna zesduizend jaar lang heeft God zijn rustdag in acht genomen. De duizendjarige periode die vlak voor ons ligt, wordt in de bijbel als het millennium van Christus’ regering beschreven (Openb. 20:4). Deze periode zal eveneens als een grootse Sabbat zijn, die verre superieur is aan enige sabbat die de joden onderhielden, want gedurende die tijd zullen er voor altijd vrede en voorspoed worden gevestigd. — Openb. 21:2-4.
De wekelijkse sabbat van het Vierde Gebod is dus een afbeelding van de grootse Sabbat waarvan Christus Jezus zichzelf de Heer verklaarde (Matth. 12:8). Degenen die inzien dat zij zondaars zijn en van de verdienste van Christus Jezus’ offer afhankelijk zijn ten einde vrede en een goede reputatie bij God te krijgen, kunnen reeds nu rusten of afzien van hun eigen zelfzuchtige werken die erop gericht zijn zichzelf te rechtvaardigen. Een ieder die thans Gods zevenduizend jaar lange sabbat eerbiedigt en die dit blijft doen, zal het voorrecht krijgen de zegeningen te genieten van de duizendjarige Sabbat van Christus’ regering over de gehele aarde.