Hebt u een levend geloof?
DE GODVRUCHTIGE hoedanigheid geloof is bijzonder wenselijk (Joh. 3:16; 2 Kor. 5:7; Hebr. 10:38). Maar bij geloof is heel wat betrokken. „Wilt gij . . . weten, o ijdel mens”, zo vraagt de bijbelschrijver Jakobus, „dat geloof afgescheiden van werken inactief is?” (Jak. 2:20) En hij voegt eraan toe: „Ja, zoals het lichaam zonder adem dood is, zo is ook geloof zonder werken dood” (Jak. 2:26). Het geloof van een christen kan niet statisch zijn, maar moet net als de plantengroei die het landschap verfraait, levend blijven en constant groeien. — 2 Thess. 1:3.
In dit opzicht valt er een waardevolle les te leren uit de wijze waarop de natie Israël uit de oudheid reageerde toen God hun het land Kanaän beloofde te geven. God verzekerde de Israëlieten van zijn bovenmenselijke steun, met de woorden:
„Zie, ik zend een engel voor u uit om u onderweg te behoeden en u naar de plaats te brengen die ik heb bereid. Neem u wegens hem in acht en gehoorzaam zijn stem. Gedraag u niet weerspannig tegen hem, want hij zal uw overtreding niet vergeven; omdat mijn naam in hem is. Maar indien gij zijn stem strikt gehoorzaamt en werkelijk alles doet wat ik zal spreken, dan zal ik stellig vijandig tegenover uw vijanden zijn en benauwen die u benauwen.” — Ex. 23:20-22.
Israël stond onder de verplichting om in het uitroeien van de Kanaänieten met God samen te werken. God gebood: „Gij dient ze zonder mankeren aan de vernietiging prijs te geven. Gij moogt geen verbond met hen sluiten noch hun ook maar enige gunst betonen. En gij moogt geen echtverbintenis met hen aangaan.” — Deut. 7:2, 3.
Nadat Israël het Beloofde Land was binnengetrokken en zich te Gilgal, ten oosten van Jericho, had gelegerd, verscheen er aan Jozua een engel, die zich als de „vorst van het leger van Jehovah” identificeerde. Deze engel onthulde dat God de muren van Jericho door een wonder zou laten instorten. En zo gebeurde het ook precies! (Joz. 5:13–6:27) Wat een geloofinboezemend bewijs dat God inderdaad ’vijandig tegenover Israëls vijanden’ bleek te zijn!
Maar dat was nog niet alles! Onder leiding van Jehovah’s engelenvorst veroverden Jozua en de Israëlieten stad na stad (Joz., hfdst. 6, 10, 11). Gods volk had dus alle reden om de goddelijke opdracht, namelijk de Kanaänieten te verdrijven, vol ijver volledig ten uitvoer te brengen. Maar gehoorzaamden zij in die mate dat zij hun geloof volledig levend hielden?
Neen, want de bijbel vermeldt later dat Gods engel andermaal verschijnt, dit keer met een sombere boodschap. Wij lezen:
„Toen trok Jehovah’s engel van Gilgal op naar Bochim en zei: ’Ik ben ertoe overgegaan u uit Egypte op te voeren en u in het land te brengen dat ik uw voorvaders onder ede beloofd had. Bovendien heb ik gezegd: „Nooit zal ik mijn verbond met u verbreken. En gij, van uw kant, moogt geen verbond sluiten met de bewoners van dit land. Hun altaren dient gij af te breken.” Maar gij hebt niet naar mijn stem geluisterd. Waarom hebt gij dit gedaan? Daarom heb ik, op mijn beurt, gezegd: „Ik zal hen niet van voor uw aangezicht verdrijven, en zij moeten valstrikken voor u worden, en hun goden zullen u tot lokaas dienen.”’” — Recht. 2:1-3.
Aantonend op welke wijze Israël ’niet naar God geluisterd had’, verhaalt de Schrift dat de stam Juda naliet de bewoners van een bepaald gebied in het zuiden van Kanaän te verdrijven „omdat [de bewoners] strijdwagens met ijzeren zeisen hadden” (Recht. 1:19). Klaarblijkelijk boezemden deze van zeisen voorziene strijdwagens de stam Juda vrees in. Daarna bleven de stammen Benjamin, Manasse, Efraïm, Zébulon, Aser, Náftali en Dan eveneens in gebreke de Kanaänitische bewoners uit talloze steden en onderhorige plaatsen te verdrijven. In plaats daarvan stemden zij erin toe te midden van de Kanaänieten te wonen, waarbij zij sommigen van hen „dwangarbeid” oplegden. — Recht. 1:21-36.
Hoewel Israël openlijk had beleden geloof in Jehovah te stellen en tevoren was overeengekomen om ’alles wat Jehovah gesproken had’, te onderhouden, bleven godvruchtige daden als bewijs van een levend geloof vaak achterwege (Ex. 19:8; 24:3-7). In plaats van zegeningen te brengen, leidde hun ongelovige handelwijze tot wroeging. Betreffende de terechtwijzing die de engel Israël te Bochim gaf, verklaart de bijbel: „Nu geschiedde het dat zodra Jehovah’s engel deze woorden tot alle zonen van Israël had gesproken, het volk zijn stem verhief en ging wenen. Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim [hetgeen „wenenden” betekent].” — Recht. 2:4, 5.
En er vloeiden nog veel ernstiger gevolgen uit voort. Door te midden van de ontaarde Kanaänieten te wonen, viel Israël in de strik van afgoderij, zodat zij hun kinderen aan demonen gingen offeren en daardoor veel onschuldig bloed vergoten. Dit had tot gevolg dat Jehovah’s toorn tegen hen ontbrandde. — Ps. 106:34-42.
Wat kunnen christenen in deze tijd van deze gebeurtenissen uit de bijbelse geschiedenis leren? Hoewel christenen niet het gebod hebben gekregen letterlijke volkeren te verdrijven, hebben zij een werk te doen dat beslist een uitdaging vormt, een werk dat hen onderscheidt van degenen die Jehovah niet aanbidden. Jezus gaf zijn discipelen de opdracht over de gehele aarde het „goede nieuws” van Gods koninkrijk te prediken en heen ’te gaan en discipelen te maken van mensen uit alle natiën’. — Matth. 24:14; 28:19, 20.
Hebt u gehoorzaam een aandeel aan dit werk dat erin bestaat het Koninkrijk te prediken en discipelen te maken? De Schrift verzekert ons dat dit werk eveneens door engelen wordt ondersteund en tot Gods voldoening voleindigd zal worden (Openb. 14:6). Zoals hierboven is opgemerkt, bezweek de natie Israël uit de oudheid wegens gebrek aan geloof en ijver om Gods gebod, namelijk de Kanaänieten uit te roeien, te volbrengen. Evenzo moeten hedendaagse christenen ervoor oppassen niet te verkoelen in hun ijver voor het werk dat Jezus zijn volgelingen heeft opgedragen.
En in overeenstemming met Gods bevel dat Israël ’geen verbond mocht sluiten’ met de Kanaänieten, geldt voor christenen het gebod: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. . . . ’Gaat daarom uit hun midden vandaan en scheidt u af’, zegt Jehovah, ’en raakt het onreine niet langer aan’” (2 Kor. 6:14-17). Hebt u getoond dat uw geloof werkelijk levend is door u van alle wereldse onreinheid af te scheiden?
Ongehoorzaamheid ten gevolge van gebrek aan geloof leidde voor de natie Israël uit de oudheid tot bestraffing en geween te Bochim. In deze tijd kan een dergelijk gebrek aan geloof tot een zelfs nog ernstiger vorm van geween leiden. Hoe dat zo?
De wereldomvattende vervulling van een „teken” dat Jezus gaf, geeft te kennen dat wij sinds het jaar 1914 in de tijd van Christus, „tegenwoordigheid en van het besluit van het [huidige] samenstel van dingen” leven (Matth. 24:3–25:46). Jezus sprak derhalve over de huidige generatie toen hij in een van zijn gelijkenissen zei: „Zo zal het gaan in het besluit van het samenstel van dingen: de engelen zullen uitgaan en de goddelozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden en hen in de vurige oven werpen. Daar zullen zij wenen en knarsetanden.” — Matth. 13:49, 50; 24:3, 34.
Volgens de Schrift symboliseert die „vurige oven” de „eeuwige vernietiging” van de goddelozen wanneer de tijd is aangebroken om ’wraak te oefenen over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus Christus niet gehoorzamen’ (2 Thess. 1:6-10). Aan de andere kant is overleving tot in een nieuwe ordening van rechtvaardigheid, het gelukkige vooruitzicht van degenen die het goede nieuws wel gehoorzamen — degenen wier geloof in God en Jezus Christus krachtig aan het licht treedt door middel van de op de bijbel gebaseerde werken die zij van dag tot dag verrichten (2 Petr. 3:13; Openb. 21:1-5). Hebt u zo’n levend geloof?