Vragen van lezers
● Besprak de apostel Paulus in 2 Thessalonicenzen 3:14, 15 het uit de gemeenschap sluiten? — P.W., V.S.
Dit was klaarblijkelijk niet het geval. Hij vertelde de gemeente hoe er gehandeld moest worden met zogenaamde christenen, die, hoewel zij het niet verdienden volledig van de gemeente afgesneden te worden geen goed gezelschap vormden. Dit blijkt uit het verband.
In 3 vers zes zegt hij: „Wij bevelen u nu, broeders, in de naam van de Heer Jezus Christus, u terug te trekken van iedere broeder die wanordelijk is en niet overeenkomstig de overlevering die gij van ons hebt ontvangen, wandelt.” Waaruit bestond die wanordelijkheid? De apostel Paulus zei dat zij ’in het geheel niet werkten, maar zich inlieten met wat hen niet aanging’. Hij verzocht hun dringend als leden van de gemeente niet lui te worden door te denken dat andere mensen in hun fysieke behoeften zouden voorzien en door hun tijd te gebruiken om zich met zaken te bemoeien die hun niet aangingen, maar te tonen dat zij bereid waren te werken en in hun eigen behoeften te voorzien.
Vervolgens zegt hij tot de getrouwen in Thessaloníka: „Wat u aangaat, broeders, geeft het niet op te doen wat juist is. Maar is iemand niet gehoorzaam aan ons woord door middel van deze brief, houdt hem getekend, gaat niet meer met hem om, opdat hij beschaamd moge worden. Beschouwt hem evenwel niet als een vijand, maar blijft hem terechtwijzen als een broeder” (2 Thess. 3:13-15, NW). Als iemand die voorgaf een christen te zijn, ongehoorzaam was aan de onderwijzingen van de christelijke gemeente, en er de voorkeur aan gaf vast te houden aan zijn eigen persoonlijke ideeën en zich te gedragen op een manier die aan zijn eigen zelfzuchtige bedoelingen tegemoet kwam, dan zouden degenen die in de gemeente de verantwoording droegen daar nota van nemen en ’hem getekend houden’. Er zouden hem geen opdrachten worden gegeven die hem als onderwijzer voor de gemeente zouden brengen of die hem tot een voorbeeld zouden stellen dat door anderen nagevolgd diende te worden.
Zo iemand zou niet degene zijn die een geestelijk-gezinde christen als intieme vriend zou uitkiezen. Het luisteren naar de ideeën van iemand met zo’n levensopvatting zou niet opbouwend zijn, terwijl men zijn slechte gewoonten zou kunnen overnemen als men zijn tijd met hem doorbracht. Daarom drong de apostel er bij de broeders op aan zijn gezelschap te mijden, tot hun eigen bescherming en opdat hij tot het besef zou kunnen komen dat de gelovigen zijn handelwijze niet goedkeurden.
Toch zei Paulus niet, zoals de apostel Johannes dit deed over personen die de christelijke onderwijzingen verzaakten, dat men zelfs geen groet tegen hem mocht uitspreken (2 Joh. 9-11, NW). Neen, hij bleef hun broeder, en zij moesten hem blijven „terechtwijzen als een broeder”, zodat hij er toe aangezet zou worden zijn geest te hervormen en in overeenstemming met Gods Woord te brengen.
Maar wat diende er te gebeuren als deze persoon er mee voortging zijn gedachten in de gemeente te verbreiden? Toen hij aan Titus schreef, gaf de apostel Paulus deze raad: „Wat een mens betreft die een sekte bevordert, verwerp hem na een eerste en een tweede terechtwijzing, wetend dat zo iemand van de weg is afgeweken en zondigt, terwijl hij zichzelf veroordeelt.” — Tit. 3:10, 11, NW.
De gemeente verlangt er dus niet naar, personen uit haar midden te verwijderen. Ze tracht hen te helpen, indien mogelijk; maar als zij er hardnekkig mee voortgaan een handelwijze te volgen die bepaald door de Schrift wordt veroordeeld, dan moeten de verantwoordelijke dienaren optreden om de organisatie rein te houden, uit respect voor Jehovah God en ter bescherming van Zijn volk.
● Wat wordt bedoeld met „de Rivier” waarvan sprake is in Psalm 72:8? — V.B., V.S.
In deze psalm, die handelt over de zich ver uitstrekkende, vreedzame regering van koning Salomo, vinden wij de belofte: „Hij heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde.” — Ps. 72:8.
Wij kunnen begrijpen welke grenslijn er wordt bedoeld met de uitdrukking „de Rivier”, wanneer wij ons Jehovah’s belofte aan Abraham weer voor de geest roepen. Deze man had eens „aan de overzijde der Rivier” de Eufraat gewoond en zijn vader had daar andere goden gediend (Joz. 24:2, 15). Nadat hij evenwel het land Kanaän had bereikt, gaf God de belofte dat zijn nakomelingen het land „van de rivier van Egypte”, zuidelijk van Kanaän, „tot de grote rivier, de rivier den Eufraat” zouden ontvangen (Gen. 15:18). Aldus kon men hieruit begrijpen dat de Eufraat een van de grenzen van het Beloofde Land vormde. (Vergelijk Exodus 23:31 en Deuteronomium 11:24.) Tijdens de regering van koning Salomo strekte het gebied dat door Israël werd beheerst, zich tot de Eufraat uit. — 2 Kron. 9:26.
Het is interessant om op te merken dat in de joodse Targoems, dat zijn parafrasen of verklarende vertalingen van gedeelten van de Hebreeuwse Geschriften in het Aramees, in Psalm 72:8 „Eufraat” staat in plaats van „Rivier”.
Te heersen van zee tot zee en van de rivier de Eufraat tot de einden der aarde, duidde er in het geval van Israëls koningen op dat hun heerschappij zich zeer ver uitstrekte. De Grotere Salomo, Jezus Christus, zal zich in de uitoefening van een alles omvattende, een wereldomspannende heerschappij verheugen, als een grootse vervulling van deze profetische psalm.
● Wat betekent Hand. 6:15 (NW), als daar staat dat het gezicht van Stéfanus „als het aangezicht van een engel was”? Kreeg hij een andere gedaante, zoals dit met Jezus het geval was?
Het bijbelse verslag in Handelingen, de hoofdstukken 6 en 7, vertelt over de verdediging van Stéfanus voor het Sanhedrin, en hoofdstuk 6, vers 15 (NW) zegt: „En toen allen die in het Sanhedrin zaten, met gespannen aandacht naar hem keken, zagen zij dat zijn aangezicht als het aangezicht van een engel was”. Deze tekst duidt er niet noodzakelijkerwijs op dat het gezicht van Stéfanus getransfigureerd werd, zoals dit het geval was met Jezus op de transfiguratie-berg. Toch moet er iets met het gezicht van Stéfanus aan de hand zijn geweest dat de leden van het Sanhedrin verlamde. Het was natuurlijk niet iets ongewoons voor de rechters de gelaatsuitdrukking van de gevangene die voor hen stond gade te slaan, waardoor soms wordt aangegeven of iemand schuldig of onschuldig is. Nu verscheen Stéfanus voor het gerecht, niet met het gebogen hoofd van iemand die schuldig is aan een misdrijf, maar met de gelaatsuitdrukking van een engel, een boodschapper door God gezonden, iemand die vertrouwde op de steun van God. Zijn gezicht legde er geen getuigenis van af dat hij schuldig was aan het bedrijven van onrecht. Hij legde moed aan de dag. Zijn gelaat toonde dat hij kalm en rustig was vanwege zijn vertrouwen in God. Zoals Jezus niet lang daarvoor had gezegd: „Mijn vrede geef ik u. . . . Laat uw hart niet verontrust worden of van vrees ineenkrimpen.” — Joh. 14:27, NW.
De beschrijving die de bijbel geeft van de verschijning van engelen die zich soms aan Jehovah’s dienstknechten openbaarden, onthult ook dat de verschijning van een engel vreesinboezemend was. Stéfanus, vervuld met heilige geest, weerspiegelde dus het aangezicht van een vertegenwoordiger van de God van roem, en de gelaatsuitdrukking van Stéfanus scheen op dat ogenblik de vijandige rechters ontzag in te boezemen. Maar de indruk die Stéfanus op de tegen hem gekante joden maakte, veranderde van verbazing in ergernis toen Stéfanus hun schuld aan de moord op de „Rechtvaardige”, Jezus Christus, aan de kaak stelde. Na de berisping van Stéfanus, voelden de rechters „zich tot in het diepst van hun hart gegriefd en zij knarsetandden tegen hem”. Maar Stéfanus, „vol zijnde van heilige geest, staarde naar de hemel en zag Gods heerlijkheid en Jezus staande aan Gods rechterhand”. Met dit visioen om hem te sterken, kon hij die onrechtvaardige rechters tegemoet treden, met het vertrouwen dat hij werkelijk de wil van God had gedaan. — Hand. 7:52, 54, 55. NW.