’s Mensen redding ondergeschikt aan Gods rechtvaardiging
De bijbel spreekt veel over de redding van mensen; waar echter wordt er iets over de rechtvaardiging van God gezegd? Leert dit boek dat rechtvaardiging belangrijker is dan redding?
JEHOVAH’S getuigen leggen de nadruk op de rechtvaardiging van Jehovah’s naam. Andere religiën leggen de nadruk op ’s mensen redding: Heb berouw en word gered, belijd uw zonden, laat u dopen, aanvaard Jezus als uw Redder. Hierop hameren de reizende opwekkingspredikers. De bijbel leert deze waarheden weliswaar en Jehovah’s getuigen nemen ze dan ook in hun onderwijs op en prediken ze aan anderen. Ze zijn zeer belangrijk. Nimmer dient de belangrijkheid er van gekleineerd te worden. Evenmin dienen ze echter zo uit hun verhouding gebracht en in belangrijkheid vergroot te worden dat de gewichtigere bijbelse waarheid, die van de rechtvaardiging van Jehovah’s naam, er geheel door op de achtergrond raakt.
Gods naam Jehovah werd op speciale wijze bekendgemaakt, toen hij de Israëlieten, zijn uitverkoren natie, uit Egypte bevrijdde. Hij gaf dat volk zijn naam en wet: „Indien gij mijn stem nu strikt zult gehoorzamen en mijn verbond werkelijk zult houden, zult gij stellig mijn speciale bezit worden uit alle andere volken, want de gehele aarde behoort mij toe. En gij zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.” De Israëlieten waren tot gehoorzamen bereid en wilden graag Jehovah’s speciale bezit zijn dat zijn naam draagt. Zij werden gewaarschuwd: „Gij moet de naam van Jehovah, uw God, niet op onwaardige wijze opnemen, want Jehovah zal degene die zijn naam op onwaardige wijze opneemt, niet ongestraft laten.” — Ex. 19:5, 6; 20:7.
Wanneer er in dit derde van de Tien Geboden staat dat men Gods naam niet ijdel of op onwaardige wijze mag gebruiken, betekent dit veel meer dan zijn naam niet in godslasterlijke taal of vloeken te gebruiken. Het betekent dat zij die er in toestemmen Gods volk te zijn, zijn naam dragen en de wetten, geboden en beginselen waarvoor zijn naam staat, moeten gehoorzamen; anders gebruiken zij zijn naam op onwaardige wijze en zal hun straf niet uitblijven. Zij kunnen zijn naam niet altijd maar ontwijden. Jehovah zal op zijn bestemde tijd handelend optreden om zijn naam zelfs ten koste van mensenlevens te rechtvaardigen, daar die rechtvaardiging belangrijker is.
WAAROM JEHOVAH ISRAËL REDDE
Op hun uittocht uit Egypte rebelleerden de Israëlieten bij de Rode Zee, maar Jehovah redde hen desondanks. Waarom? Om hunnentwil? Neen, omdat Gods naam op hen rustte en de Egyptische achtervolgers onder geen beding een overwinning op hen mochten behalen, waardoor de schijn gewekt zou worden dat zij over Jehovah triomfeerden. De psalmist zegt over die tijd: „Vervolgens redde hij hen ter wille van zijn naam, om zijn grote macht bekend te maken.” — Ps. 106:8.
In de derde maand nadat zij Egypte hadden verlaten, ontving Mozes op de berg Sinaï van Jehovah de wet. Later vertelde Jehovah Mozes dat het volk verderfelijk handelde door het beeld van een kalf te aanbidden. Toen Jehovah zei dat hij hen zou vernietigen, wist Mozes hem hiervan te weerhouden. Op grond waarvan? De redding van het volk, hun behoud? Neen, om Jehovah’s naams wil, welke naam op dit volk rustte. Mozes betoogde: „Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: ’Met boze bedoeling heeft hij hen uitgeleid, om hen te midden der bergen te doden en hen van het oppervlak der aardbodem uit te roeien’?” Voorts nog, „Denk aan uw dienstknechten Abraham, Izak en Israël, tot wie gij bij u zelf hebt gezworen en gezegd hebt: ’Ik zal uw zaad gelijk de sterren der hemelen vermenigvuldigen, en dit gehele land dat ik heb aangeduid, zal ik uw zaad geven, opdat zij er werkelijk voor onbepaalde tijd bezit van mogen nemen.’” Niet om hunnentwil vernietigde Jehovah hen dus niet, maar om de Egyptenaren de kans te ontnemen te kunnen zeggen dat Jehovah hen niet naar het Beloofde Land had kunnen brengen en hen daarom maar had gedood, en om zijn belofte in te lossen welke hij op grond van zijn naam aan Abraham, Izak en Jakob had gedaan. — Ex. 32:12, 13; Deut. 9:24-29.
Toen de verspieders later terugkeerden van hun verkenningstocht in het land Kanaän en de Israëlieten in opstand kwamen en er niet wilden binnengaan, hekelde Jehovah hun gebrek aan respect en geloof en hij wilde hen vernietigen. Weer sprong Mozes in de bres, doordat hij zei dat de natiën „hebben gehoord dat gij, Jehovah, onder dit volk zijt” en „zoudt gij dit volk als één man ter dood brengen, dan zullen de natiën die van uw vermaardheid hebben gehoord, stellig zeggen: ’Omdat Jehovah dit volk niet in het land kon brengen, dat hij hun toegezworen had, ging hij er toe over hen in de woestijn te slachten.’” Niet omdat hun redding zo belangrijk was, werd het volk dus weer gespaard, maar omdat het anders blaam zou werpen op de naam van Jehovah, welke met dit volk was verbonden. — Num. 14:14-16.
Nadat Israël het land Kanaän had betreden en eeuwen onder het bestuur van richters had gestaan, kwamen zij opeens tot het besluit dat zij graag een menselijke koning wilden hebben, evenals de hen omringende natiën. Zij verwierpen Jehovah God hiermee, maar desondanks werd hun wens ingewilligd. Jehovah toonde echter zijn misnoegen door het in de tijd van de graanoogst te laten donderen en regenen — in het geheel niet de tijd voor zulk weer! Het volk was geweldig geschrokken van deze wonderbaarlijke machtstentoonspreiding, maar nadat de profeet Samuël hen had vermaand Jehovah te volgen, verzekerde hij hen: „Want Jehovah zal zijn volk ter wille van zijn grote naam niet in de steek laten, omdat Jehovah het op zich heeft genomen u tot zijn volk te maken.” Ook dit keer verdroeg Jehovah hen weer, ter wille van zijn naam welke op hen rustte. — 1 Sam. 12:22.
Jehovah was om zijns naams wil lankmoedig met dit volk, maar de tijd brak aan waarop hun godslaster en afgoderij zo schandelijk werd, dat hij hen uit het land wierp. De gedegenereerde, vulgaire demonenaanbidding waaraan zij zich overgaven, terwijl zij beweerden Jehovah te dienen, was een op onwaardige wijze opnemen van zijn naam — een zonde die gestraft moest worden! Hij stond het de Babyloniërs toe zijn ontrouwe volk gevankelijk weg te voeren. De natiën waaronder de Israëlieten werden verstrooid, legden dit echter uit als een bewijs van de zwakheid van Israëls God, Jehovah. Om het onjuiste van deze redenatie aan te tonen, zei Jehovah dat hij Israël in het land Juda zou herstellen. Israël werd derhalve niet hersteld ter wille van de redding der natie, maar ter wille van de rechtvaardiging van Jehovah’s naam. Hierover lezen wij in Ezechiël 36:19-24 (NBG):
„Ik verstrooide hen onder de volken, zodat zij over de landen verspreid raakten; naar hun handel en wandel richtte Ik hen. En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heiligen naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des HEREN [van Jehovah], maar toch moesten zij weg uit zijn land. Dit deed Mij leed om mijn heiligen naam, dien het huis Israëls ontheiligd had onder de volken in wier gebied zij gekomen waren. Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here HERE [Jehovah]: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heiligen naam, dien gij ontheiligd hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen zijt. Ik zal mijn groten naam die onder de volken ontheiligd is, dien gij temidden van hen ontheiligd hebt, heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de HERE [Jehovah] ben, luidt het woord van den Here HERE [Jehovah], wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u den Heilige zal betonen. Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en ik zal u brengen naar uw eigen land.”
DE NIEUWE NATIE IN ISRAËLS PLAATS
Dienovereenkomstig keerde er zeventig jaar nadat Jeruzalem verlaten was achtergelaten, een getrouw joods overblijfsel naar de stad terug, dat daar de ware aanbidding van Jehovah herstelde. In enkele tientallen jaren was het echter al weer zover, dat de joden Jehovah’s naam verachtten en zijn tafel verachtelijk noemden, doordat zij bedorven voedsel en gebrekkige en zieke dieren op zijn altaar offerden. Meer dan vierhonderd jaar later kwam Jezus tot de tempel in Jeruzalem en bevond dat degenen aan wie de offerdienst was toevertrouwd, nog steeds verdorven waren, en hij zei tot hen: „Er staat geschreven, ’Mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd,’ maar gij maakt het tot een rovershol.” Jezus zei tot die natie, welke zich er schuldig aan maakte Jehovah’s naam op onwaardige wijze op te nemen: „Het koninkrijk Gods zal van u worden genomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten er van voortbrengt.” — Matth. 21:13, 43; Mal. 1:6-8.
De apostel Petrus zei tot de nieuwe natie welke Koninkrijksvruchten voortbracht: „Gij zijt . . . ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk, speciaal in bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van hem die u uit de duisternis in zijn wonderbaarlijke licht heeft geroepen. Want gij waart eens geen volk, maar zijt thans Gods volk.” Herkent u deze woorden? Ze zijn gelijkluidend aan die welke tot Israël werden gesproken toen zij tot Jehovah’s speciale bezit werden gemaakt, om zijn naam te dragen. Petrus haalt het voornaamste aan van wat er in Exodus 19:5, 6 staat en brengt het niet langer van toepassing op het natuurlijke maar op het geestelijke Israël, waartoe zowel joden als heidenen behoren. De christelijke organisatie bestaande uit joden en niet-joden is nu het uitverkoren volk geworden dat Jehovah’s naam draagt: „Simeon heeft nauwgezet verhaald hoe God voor de eerste maal zijn aandacht tot de natiën heeft gericht, ten einde uit hen een volk voor zijn naam te nemen.” — 1 Petr. 2:9, 10; Hand. 15:14.
Dit „volk voor zijn naam” dient zijn naam niet ijdel of op onwaardige wijze op te nemen, en dan evenals Israël straf te ondergaan. Zij dienen zijn geboden te gehoorzamen, zijn waarheden bekend te maken, zijn lof te weerkaatsen en Koninkrijksvruchten voort te brengen. De christelijke natie dient niet zoals Israël dierenoffers te brengen, maar „wij bieden als offerstieren de belijdenis onzer lippen.” Deze nieuwe natie brengt niet zoals Israël vruchten van de aardbodem, maar „laten wij . . . God altijd een offerande des lofs toebrengen, namelijk, de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken.” De stieren onzer lippen, de vruchten welke christelijke lippen aanbieden, dienen niet bezoedeld of ziek te zijn, en dat zullen ze wel, tenzij het waarheidswoorden uit de bijbel zijn die als gezonde leer juist worden gebruikt. Noch dienen deze mondelinge offers ogenschijnlijk aan God maar in werkelijkheid tot lof van valse „goden” te worden gebracht, zoals aan mensen, menselijke stelsels of religieuze organisaties. — Hos. 14:3, NBG; Hebr. 13:15.
ZIJN NAAM MOET NU GERECHTVAARDIGD WORDEN
Jehovah gebiedt: „En gij moet niet in mijn naam bij een leugen zweren, zodat gij de naam van uw God ontheiligt. Ik ben Jehovah.” Wanneer religieuze organisaties in Gods naam leugens leren, ontheiligen zij die naam en moet die gerechtvaardigd worden. Er zijn er die zeggen dat de aarde door vuur vernietigd zal worden, maar in de bijbel staat: „De aarde staat in de eeuwigheid.” Sommigen zeggen dat wij of naar de hemel of naar het hellevuur gaan, maar in de bijbel staat er over de aarde geschreven: „Hij heeft ze niet geschapen, dat zij ledig zijn zou, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou.” Enkelen zeggen dat zondaars een onsterfelijke ziel hebben welke eeuwig gekweld zal worden, maar in de bijbel staat: „De ziel, die zondigt, die zal sterven.” Er zijn er die zeggen dat er twee anderen van een drieëenheid gelijk aan God zijn, maar de bijbel vertelt ons: „Jehovah is groter dan alle andere goden.” Gij die in Gods naam met de bijbel in strijd zijnde leerstellingen leren, leren leugens in zijn naam en ontheiligen zijn naam. — Lev. 19:12; Pred. 1:4 en Jes. 45:18 en Ezech. 18:4, SV; Ex. 18:11.
Sommige religiën hebben heidense leerstellingen overgenomen, om heidenen en christenen gemakkelijker onder één juk te kunnen brengen, maar de bijbel waarschuwt: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen.” Anderen, meer modernistisch-gezinden, nemen wetenschappelijke en evolutionaire filosofieën over om de intellectuelen te trekken, maar ook hiervoor waarschuwt de bijbel: „Past op: misschien wil iemand u ten prooi wegdragen door de filosofie en ijdele misleiding overeenkomstig menselijke overlevering, overeenkomstig de elementaire dingen der wereld en niet overeenkomstig Christus.” In de meeste religiën der christenheid leert men dat men een vriend en deelgenoot van de wereld moet zijn, maar de bijbel bepaalt dat ’de gehele wereld in de macht van de goddeloze ligt,’ en dat wie „een vriend der wereld wil zijn, . . . zich tot een vijand van God” stelt. Op deze en vele andere manieren zweren de valse religiën der christenheid in Jehovah’s naam bij leugens. — 2 Kor. 6:14; Kol. 2:8; 1 Joh. 5:19; Jak. 4:4.
Vele mensen en religiën in de natiën, die beweren christelijk te zijn, nemen in werkelijkheid Gods naam op een ijdele en onwaardige wijze op. Door hun valse leerstellingen en onreine gedrag doen zij de naam van God, welke zij beweren te dragen, smaad aan. Daarom moet Jehovah’s naam gerechtvaardigd worden en die rechtvaardiging is belangrijker dan hun redding, want het zal ten koste van hun leven gaan: „Mogen zij ontsteld worden en vergaan, opdat men wete dat gij, wiens naam Jehovah is, dat gij alleen de Allerhoogste over de gehele aarde zijt.” — Ps. 83:17, 18, vers 18, 19, SV.
Zij zullen in Gods strijd Armageddon ter rechtvaardiging van Jehovah’s naam vernietigd worden. Wanneer men hier thans over spreekt, begint men te spotten en men zegt wat de bijbel had voorzegd dat zij zouden zeggen: „Waar is deze beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders in de dood zijn ontslapen, blijft alles precies zoals sedert het begin der schepping.” Jehovah moge traag tot actie lijken over te gaan, maar „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommige mensen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u omdat hij niet wenst dat er ook maar een wordt vernietigd, maar wenst dat allen tot berouw geraken.” Jehovah stelt wel degelijk belang in de redding der mensen; hij schept geen behagen in de dood der goddelozen; hij zou willen dat allen tot inzicht kwamen, berouw hadden, en gered zouden worden. Hij stelt hier genoeg tijd voor beschikbaar. De beloofde vernietiging zal echter komen. — 2 Petr. 3:4, 9.
RECHTVAARDIGING SLUIT REDDING IN
Er is echter nog meer beloofd dan alleen maar de vernietiging van deze oude wereld: „Er zijn echter nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, die wij overeenkomstig zijn belofte verwachten, en hierin zal rechtvaardigheid wonen.” Dan zal de mens het voorrecht hebben de aarde te mogen verfraaien, er op toe te zien dat ze er prachtig uitziet, het toezicht te houden over het dierenleven er op, het met zijn eigen soort te vullen, en zich in nog vele andere niet voor te stellen zegeningen te verheugen. Lees de volgende korte beschrijving van de dan heersende toestanden eens: „Zie! de tent van God is bij de mensen, en hij zal bij hen verblijven, en zij zullen zijn volk zijn. En God zelf zal bij hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wissen, en de dood zal er niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw, noch pijn zal er meer zijn. De vorige dingen zijn voorbijgegaan.” — 2 Petr. 3:13; Openb. 21:3, 4.
In zijn Woord, de bijbel, belooft Jehovah dit op grond van zijn naam. Hij belooft een nieuwe wereld van rechtvaardigheid, dat de aarde voor eeuwig zal blijven bestaan en bewoond zal worden, dat wij door Jezus als ons rantsoen te aanvaarden, gered kunnen worden om voor eeuwig daarop te leven. Hij moet deze op grond van zijn naam afgelegde beloften inlossen, anders zou hij bij zijn naam hebben gelogen en die ontheiligd hebben. Aangezien hij hen die zijn naam dragen, verbiedt die te ontheiligen, zal hij zeker dit zelf niet doen. Tot het rechtvaardigen van zijn naam behoort het inlossen van deze beloften, waaraan spotters getwijfeld en welke ze bespot hebben. Aangezien sommige dezer beloften de menselijke redding betreffen, wordt redding van gehoorzame mensen een onderdeel van het rechtvaardigen van Jehovah’s naam. Die rechtvaardiging is belangrijker dan ’s mensen redding, maar het sluit redding in, evenals het de inlossing van alle beloften welke Jehovah op grond van zijn naam heeft gedaan, behelst. Zijn beloften zullen niet onvervuld blijven: „Want zoals de regen en de sneeuw van den hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan den zaaier en brood aan den eter, alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend.” — Jes. 55:10, 11, NBG.
Wanneer Jehovah’s getuigen dan ook de nadruk op de rechtvaardiging van Jehovah’s naam leggen, kleineren zij ’s mensen redding niet — welke van levensbelang is voor hen en alle andere menselijke schepselen. Zij zien de rechtvaardiging en redding alleen maar in de juiste verhouding, geven elk de hen toekomende plaats, zetten Jehovah’s rechtvaardiging op de eerste plaats en achten ’s mensen redding terecht van ondergeschikt belang. Soms hechten mensen zelfs meer waarde aan hun goede naam dan aan hun leven, doordat zij liever sterven dan hun naam onteren. Wanneer ’s mensen naam belangrijker dan zijn leven is, is Gods naam dit stellig nog veel meer! Het eerste grote gebod dat Jezus gaf, gold ’s mensen liefde voor God, en op de tweede plaats kwam de liefde voor de evenmens. In het modelgebed dat hij zijn volgelingen leerde, gaf hij de heiligheid van Jehovah’s naam ook de eerste plaats: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd.” Wanneer u dit gebed opzendt, geeft u Jehovah’s naam en de heiliging en rechtvaardiging daarvan ook de eerste plaats, en de menselijke belangen acht u dan van ondergeschikt belang aan Jehovah’s rechtvaardiging. — Matth. 6:9; 22:37-39.