-
Het doel missenDe Wachttoren 1964 | 1 juli
-
-
Iemand die zijn zonde bekent en deze vol berouw aan God belijdt, waarbij hij om vergeving vraagt, zal vergeving ontvangen. Zo iemand bezit de juiste geesteshouding ten aanzien van het gehoorzamen van goddelijke wetten. Omdat hij de juiste hartetoestand blijkt te bezitten, leidt zijn zonde niet tot zijn dood. Ook al sterft hij wegens de overgeërfde zonde van Adam een „natuurlijke” dood, dan bezit hij nog de hoop op een opstanding. Dit kan echter niet worden gezegd van de man die wetteloos is wanneer het om Gods wetten gaat en die hetzelfde standpunt tegenover de zonde inneemt als de Duivel. Omdat hij zich niet schuldig voelt wanneer hij de goddelijke wetten heeft verbroken, heeft hij geen berouw en stelt hij geen pogingen in het werk om vergeving te krijgen. Door de zonde te beoefenen, is zijn geweten afgestompt en daardoor is hij in het kwade verhard. Zo iemand zal niet in Gods herinnering voortleven. „De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn, maar de naam der goddelozen zal wegrotten.” — Spr. 10:7.
Of het nu aan de Freudiaanse psychologie of aan een andere demoraliserende denkwijze te wijten is dat de morele beperkingen worden opgeheven, het is bijzonder gevaarlijk zich erdoor te laten leiden. Die weg voert naar zonde en dood, niet naar het leven. „Wordt niet misleid: God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten.” — Gal. 6:7, NW.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1964 | 1 juli
-
-
Vragen van lezers
● Hoe moeten wij, daar de Logos, de voormenselijke Jezus, zich niet onder de engelen bevond die door Jehovah werden gebruikt om Gods wet aan Mozes over te dragen, Exodus 23:20-23 begrijpen, waar gesproken wordt over een engel die de naam van Jehovah in zich had?
Dat de Logos, Gods Zoon, zich niet onder de engelen bevond die door God werden gebruikt toen hij zijn wet aan Mozes overdroeg, blijkt duidelijk uit de woorden van Paulus in Hebreeën 2:2, 3 (NW): „Indien het woord dat door bemiddeling van engelen werd verkondigd, vast bleek te zijn, en elke overtreding en ongehoorzame daad een vergelding ontving in overeenstemming met gerechtigheid, hoe zullen wij dan ontkomen indien wij een zo grote redding hebben veronachtzaamd, die immers het eerst werd verkondigd door bemiddeling van onze Heer en welke voor ons werd bevestigd door hen die hem gehoord hadden?” Hieruit volgt daarom dat de éngelen toen werden gebruikt en dat dit niet het geval was met Gods Zoon, de voormenselijke Jezus.
Dit sluit evenwel niet de mogelijkheid uit dat de Logos in Gods betrekkingen met Israël in de een of andere speciale hoedanigheid is gebruikt. In Exodus 23:20-23 staat het volgende: „Zie, Ik zend een engel vóór uw aangezicht, om u te bewaren op den weg en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want mijn naam is in hem. Maar indien gij aandachtig naar hem luistert, en alles doet, wat Ik zeg, zal Ik uw vijanden vijandig bejegenen, en benauwen die u benauwen. Want mijn engel zal voor uw aangezicht gaan.” Het is redelijk te concluderen dat deze engel, van wie Jehovah zegt dat ’zijn naam in hem is’, Jezus Christus in zijn voormenselijke geestenbestaan was (1 Kor. 10:1-4, NW). Jezus, wiens naam „Jehovah is redding” betekent, is de voornaamste om de glorierijke naam van zijn Vader hoog te houden en te rechtvaardigen.
Van de engel die Gods naam in zich had, wordt niet gezegd dat hij Israël zijn stelsel van wetten gaf, doch veeleer dat hij de Israëlieten op hun tocht naar het Beloofde Land leidde. Aldus sluiten Paulus’ woorden in Hebreeën 2:2, 3 (NW) niet de grote waarschijnlijkheid uit dat de engel van Exodus 23:20-23 Jezus Christus in zijn voormenselijke geestenbestaan was.
● Waarom werd Aäron niet gestraft voor het feit dat hij voor de Israëlieten een gouden kalf maakte om te aanbidden? — A. F., Californië, V.S.
Exodus 32:1-6 laat zien dat Aäron dit op verzoek van het volk deed en dat er tamelijk algemeen aan de overtreding werd meegedaan, want Jehovah werd ertoe gebracht tot Mozes te zeggen: „Laat Mij begaan, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige” (32 vs. 10). Hoewel het waar is dat Aäron bij deze afgoderij met de opstandigen samenwerkte, wekt 32 vers 25 de indruk dat de overtreding met een bepaald doel zou zijn toegestaan: „Daar Mozes zag,
-