Feestverlichting
1. Hoe werd Jeruzalem gedurende het loofhuttenfeest speciaal verlicht, en wat deden de joden onder deze schitterende feestverlichting?
TER gelegenheid van het loofhuttenfeest werd „de stad van de grote Koning” Jehovah speciaal verlicht (Matth. 5:35). ’s Nachts vond er in Herodes’ tempel, en wel in het Voorhof der vrouwen, dat ten oosten van het altaar lag, een ongewoon vertoon plaats. Er werden daar vier reusachtige kroonkandelaars geïnstalleerd. Elk had vier grote schalen. Ten einde de schalen met de als brandstof dienende olie te vullen, moesten er ladders gebruikt worden om ze te bereiken. Oude priestergewaden werden als pitten voor de schalen met olie gebruikt. Het licht dat door deze zestien schalen brandende olie werd verspreid, was sterk genoeg om ’s nachts heel Jeruzalem te verlichten. Onder deze extra sterke feestverlichting dansten de Israëlitische mannen in het Voorhof der vrouwen of vertoonden zij staaltjes van bijzondere lenigheid of kracht, terwijl de vrouwen vanaf hun balkon op het tafereel neerkeken. Zangers zongen de vijftien Psalmen der Opgangen, waarbij zij door de levieten muzikaal werden begeleid. Deze feestvreugde hield aan totdat de dag aanbrak.
2. Waar bevonden de heidenen die het feest bijwoonden, zich bij deze gelegenheid?
2 De onbesneden heidenen die het feest bijwoonden, mochten niet verder komen dan het Voorhof der heidenen, dat door de Stenen afscheiding en het Buitenste voorhof van het Voorhof van Israël was gescheiden. — Zie Handelingen 21:28, 29, om de beperkingen waaraan de heidenen op het tempelterrein waren onderworpen, te illustreren.
3, 4. (a) Hoe bezocht Jezus het feest in de herfst van 32 G.T., en wat zei hij daar, wat de joden aan het water van Silóam herinnerd kan hebben? (b) Waarnaar verwees Jezus bij die gelegenheid, volgens Johannes 7:39?
3 Gezien de in het oog springende kenmerken die aan de viering van het loofhuttenfeest werden toegevoegd, kunnen wij enkele toepasselijke opmerkingen van Jezus Christus ten tijde van het feest beter begrijpen. In de herfst van het jaar 32 G.T. vierde hij dit feest voor de laatste keer. Aangezien er joden in Jeruzalem waren die hem wilden doden, vertrok Jezus alleen uit Galiléa en ging hij onopvallend naar het feest. Ongeveer in het midden van de viering, laten wij zeggen 18 Tisjri, trad hij openlijk naar voren en begon hij de mensen, de grote menigte feestvierders in de tempel, te onderwijzen.
4 De laatste dag van het feest, 21 Tisjri, werd „de grote dag van het feest” genoemd. Op die dag herinnerde Jezus de mensen waarschijnlijk aan het uitgieten van het water van Silóam toen hij zei: „Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke. Wie geloof in mij stelt, zoals de Schrift heeft gezegd: ’Uit zijn binnenste zullen stromen van levend water vloeien.”’ De apostel Johannes merkt over hetgeen Jezus daar zei, het volgende op: „Hij zei dit echter betreffende de geest, welke zij die geloof in hem stelden, binnenkort zouden ontvangen; want er was nog geen geest, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt.” — Joh. 7:37-39.
5. Wanneer begonnen die verbazingwekkende woorden in vervulling te gaan, en hoe?
5 Die verbazingwekkende woorden begonnen op de pinksterdag van het volgende jaar in vervulling te gaan, toen op ongeveer honderd twintig discipelen, die in een bovenzaal in Jeruzalem bijeenwaren, de heilige geest werd uitgestort. Toen zij in vele, op miraculeuze wijze geschonken talen, „de grote daden van God” bekendmaakten aan de duizenden verbaasde joden die waren bijeengekomen om getuige te zijn van dit schouwspel, begonnen er inderdaad stromen van levend water uit hen te vloeien. — Hand. 2:1-41.
6. Wat zei Jezus op de laatste feestdag, hetgeen zijn discipelen aan de speciale tempelverlichting herinnerd kan hebben?
6 Op de zevende en laatste dag van het loofhuttenfeest maakte Jezus een verdere opmerking die zijn discipelen herinnerd kan hebben aan de speciale tempelverlichting waardoor de viering werd opgeluisterd, namelijk die van de vier grote kroonkandelaars in het Voorhof der vrouwen. Jezus zei: „Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt, zal geenszins in duisternis wandelen, maar zal het licht des levens bezitten.” — Joh. 8:12.
7. Waarom was het feit dat Jezus zich het licht „der wereld” noemde, bijzonder passend op het loofhuttenfeest?
7 Het was bijzonder passend dat Jezus zich tijdens dit loofhuttenfeest „het licht der wereld” noemde, aangezien het feest de kenmerken van een wereldviering had aangenomen. Hoe dat zo? Omdat Gods wet er melding van maakte dat de „inwonende vreemdeling” die binnen de poorten van de Israëlieten vertoefde, het recht had aan de viering deel te nemen en zich met Gods uitverkoren volk te verheugen. — Deut. 16:14.
8. (a) Wat was uniek in verband met het offeren van stieren op het loofhuttenfeest? (b) Hoe komt het aantal overeen met wat in Genesis hoofdstuk 10 wordt uiteengezet, en wat wordt hierdoor te kennen gegeven?
8 Volgens Numeri 29:12-34 werd een ongewoon aantal stieren als slachtoffer geofferd. Op de eerste dag werden dertien stieren geofferd, en op de volgende zes dagen werd op elke achtereenvolgende dag steeds één stier minder geofferd, totdat er op de zevende dag zeven stieren werden geofferd. Op deze laatste dag zei Jezus: „Ik ben het licht der wereld.” Tegen de tijd dat de laatste dag van het feest was aangebroken, waren er dus zeventig stieren geofferd. Het getal zeventig verkrijgt men door zeven met tien te vermenigvuldigen, welke getallen beide volledigheid of volmaaktheid voorstellen; zeven: geestelijke volmaaktheid en tien: wereldse volledigheid. Op 10 Tisjri, de Verzoendag, was er slechts één stier als zoenoffer geofferd, maar gedurende het zevendaagse loofhuttenfeest, dat van 15 tot 21 Tisjri werd gevierd, werden er zeventig stieren geofferd. Zinnebeeldig zouden ze genoeg bloed verschaffen om de gehele mensenwereld te reinigen en te redden. Dit komt overeen met wat in Genesis hoofdstuk tien wordt uiteengezet. Daar worden de persoonlijke namen van gezinshoofden en van natiën verschaft, te beginnen met Noach en via zijn drie zonen verder gaand, totdat uiteindelijk Mescha en Sefar als laatste namen worden genoemd. Er worden in totaal zeventig namen verschaft, welke de wereldbevolking van die periode na de vloed schijnen te omvatten.
9. Voor wie zou Jezus volgens zijn woorden „het licht” zijn, en wat heeft de gehele mensheid nodig om leven te verwerven?
9 Op de geschikte tijd daarvoor was het derhalve bijzonder passend dat Jezus Christus bekendmaakte: „Ik ben het licht der wereld”, en niet slechts het licht van zijn gezalfde volgelingen, die in zijn voetstappen treden. Met betrekking tot het nut van licht, herinneren wij ons dat nadat God had gezegd: „Er kome licht”, en nadat hij de zon, de maan en de sterren had geschapen en het voor deze hemellichamen mogelijk had gemaakt op onze aarde te schijnen, God dieren en ten slotte de volmaakte man en vrouw schiep om van het levenslicht te genieten. Thans, in deze door zonde en vervreemding van God verduisterde wereld, hebben alle mensen de gelegenheid voordeel te trekken van het licht dat uit Jezus Christus, „het licht der wereld”, stroomt. Zij allen hebben „het licht des levens” nodig. — Joh. 8:12; Gen. 1:3.
HET TEGENBEELDIGE LOOFHUTTENFEEST
10. Wat heeft het loofhuttenfeest met de twee voorgaande feesten gemeen, en welke factoren moeten wij hier beschouwen?
10 Evenals de twee voorgaande feesten die God voor zijn uitverkoren volk had ingesteld, moet ook het loofhuttenfeest een tegenbeeldige betekenis voor onze tijd hebben. Gelukkig heeft het inderdaad een tegenbeeldige vervulling. Welnu, wanneer is deze dan begonnen? Hoe moeten wij dit bepalen? Aan de hand van factoren die zowel in het voorbeeld als het tegenbeeld in de geschiedkundige feiten naar voren treden.
11. Wat tonen de historische feiten over de vraag of de in Matthéüs 13:39 genoemde „oogst” al dan niet in het jaar 1914 begon?
11 In Matthéüs hoofdstuk dertien gaf Jezus Christus ons een gelijkenis waarin over de inzameling van de opbrengst van het veld wordt gesproken. Dit was de gelijkenis van de tarwe en het onkruid (dolik). Toen Jezus de verschillende onderdelen van de gelijkenis uitlegde, zei hij: „De oogst is een besluit van een samenstel van dingen” (Matth. 13:39). Bijbelse profetieën en chronologische tabellen, alsook historische gebeurtenissen, tonen aan dat het besluit van het huidige samenstel van dingen is begonnen in 1914 G.T., in de herfst van welk jaar de „zeven tijden” van heidense overheersing van de aarde zonder tussenkomst van Gods Messiaanse koninkrijk eindigden (Dan. 4:23-25). Is de „oogst” of inzameling van de „tarwe”-klasse van ware christenen in dat jaar begonnen? Neen, omdat de geschiedenis aantoont dat Jehovah’s opgedragen christelijke aanbidders gedurende de Eerste Wereldoorlog die in 1914 begon, werden verstrooid. De vijanden van Jehovah’s hemelse Messiaanse koninkrijk braken de wereldomvattende organisatie van de ijverige, gezalfde bekendmakers ervan op. In 1918 bereikte de organisatorische ineenstorting ten slotte zelfs het hoofdbureau van Jehovah’s opgedragen volk in Brooklyn, New York (VS).
12. Wanneer begon de bijeenbrenging die Jezus in Matthéüs 24:31 had voorzegd, en van welk feest vormde dit het begin?
12 Jezus zei in zijn profetie over het „teken” van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van dit samenstel van dingen: „En hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan” (Matth. 24:31). In die woorden werd voorzegd dat Christus’ „uitverkorenen” bijeengebracht zouden worden uit alle plaatsen waarheen zij waren verstrooid of geïsoleerd. Deze bijeenbrenging begon in het naoorlogse jaar 1919, onmiddellijk nadat leden van de staf van het hoofdbureau in Brooklyn op 25 maart 1919 waren vrijgelaten, na negen maanden in de federale strafgevangenis in Atlanta, Georgia (VS), gevangengezeten te hebben. In dat gedenkwaardige jaar begon het tegenbeeldige feest der inzameling, of loofhuttenfeest, dus werkelijkheid te worden. Dit werd gekenmerkt door een geweldige vreugde van de zijde van het gezalfde overblijfsel van Christus’ „uitverkorenen” over de gehele wereld.
13. (a) Toen Jezus in Matthéüs 13:39 over een oogst sprak, over de oogst van welke personen sprak hij toen? (b) Wie van hen werden na 1919 geoogst?
13 Ter bevestiging hiervan moeten wij ons een aantal belangrijke dingen te binnen brengen. Waarover sprak Jezus toen hij zei: „De oogst is een besluit van een samenstel van dingen”? Over de bijeenbrenging van „de zonen van het koninkrijk”, dat wil zeggen, de door de geest verwekte erfgenamen van het hemelse koninkrijk. Dat is een geestelijke, gezalfde klasse, gesymboliseerd door de tarwe, en hun bijeenbrenging is inderdaad in het voorjaar van 1919 begonnen. Na verloop van tijd werden behalve de erfgenamen van het Koninkrijk die door de gebeurtenissen van de Eerste Wereldoorlog waren verstrooid, nog velen meer bijeengebracht. In de periode na 1919 namen duizenden anderen hun standpunt voor Gods opgerichte koninkrijk in; zij droegen zich aan Jehovah op, werden gedoopt, werden geestelijk verwekt en werden met Gods geest gezalfd, en al dezen werden aan de rijen van het oorspronkelijke overblijfsel toegevoegd. Deze nieuw toegevoegde personen waren als klasse afgebeeld door in het oog springende personen in voorchristelijke bijbelse drama’s, en wel door zulke vermaarde personen als de Moabitische Ruth, die de loyale metgezellin werd van de jodin Naomi, haar schoonmoeder, en ook koningin Esther, de nicht van de jood Mordechaï die eerste minister van het Perzische Rijk onder koning Ahasveros, of Xerxes, werd.
14. Wat kenmerkte derhalve het begin van het tegenbeeldige feest der inzameling, of het loofhuttenfeest?
14 Zowel Ruth als Esther raakten verbonden met de koninklijke geslachtslijn van David en speelden een rol in de bewaring ervan tot op de eerste komst van Jezus, de „zoon van David” (Matth. 1:1, 5; Ruth 4:18-22; Esth. 4:13, 14). De bijeenbrenging van de Ruth- en Estherklasse, te zamen met het oorspronkelijke gezalfde overblijfsel, kenmerkt het begin van het tegenbeeldige feest der inzameling of loofhuttenfeest.
15. Wie moesten het herfstfeest vieren, en wie kregen de opdracht gedurende de viering in loofhutten te wonen?
15 Nog iets: In voorchristelijke tijden vierden de natuurlijke joden het typologische loofhuttenfeest. Zij waren degenen aan wie Jehovah door bemiddeling van Mozes het bevel had gegeven het te vieren. Tegen de tijd van de najaarsoogst stroomden zij dan ook naar Jeruzalem en woonden daar in loofhutten. Zelfs de permanente inwoners van Jeruzalem deden dit. Dit loofhuttenfeest herinnerde hen aan iets wat vroeger was gebeurd. Wat? Leviticus 23:42, 43 geeft hier antwoord op met de woorden: „Zeven dagen dient gij in de loofhutten te wonen. Alle in Israël geborenen dienen in de loofhutten te wonen, opdat uw geslachten mogen weten dat ik de zonen van Israël in de loofhutten heb doen wonen toen ik hen uit het land Egypte leidde. Ik ben Jehovah, uw God.” De geboren joden deden dit.
16. (a) Hoe woonde het ’grote gemengde gezelschap’ op weg naar het Beloofde Land, onder de Israëlieten? (b) Hoe werd in Jezus’ tijd in Herodes’ tempel een onderscheid gehandhaafd tussen de heidenen en de Israëlieten?
16 Het ’grote gemengde gezelschap’ niet-Israëlieten, die zich bij de Israëlieten hadden aangesloten en ’met hen optrokken’, hadden op weg naar het Beloofde Land natuurlijk ook in tenten moeten wonen (Ex. 12:38). Het gebod om het loofhuttenfeest te vieren, was evenwel niet tot het ’grote gemengde gezelschap’ gericht, maar aan Israël gegeven. Ook werd het Beloofde Land niet ter bebouwing aan het ’grote gemengde gezelschap’ gegeven, maar werd het onder de twaalf niet-levitische stammen van Israël verdeeld, terwijl ook de wet van het Jubeljaar, met betrekking tot het teruggeven van in onderpand gegeven gronden, op de Israëlieten van toepassing was. Het feest der inzameling zou dus in het bijzonder voor de Israëlieten zijn. Het werd de „inwonende vreemdeling” bij wijze van gunst toegestaan er een aandeel aan te hebben. In de dagen van Jezus Christus mochten de niet-joden, of heidenen, niet verder komen dan het Voorhof der heidenen, terwijl de Stenen afscheiding en het Buitenste voorhof hen van het Voorhof van Israël scheidde. Hun plaats was op het laagste niveau van het gehele bouwwerk van Herodes’ tempel.
DE FEESTVIERDERS DIE DE TAKKEN DROEGEN
17, 18. Wie droegen de „loelavs”, en aan welke schriftplaats is de gedachte eraan naar verluidt ontleend?
17 Tijdens de viering zelf waren de Israëlieten degenen die de zogenaamde „loelavs” en de ethrogs (een soort citroenen) droegen. Om er enig idee van te krijgen hoe het feest in Jezus’ dagen werd gevierd, zouden wij de beschrijving van de joodse viering kunnen lezen die in Nehemía 8:14-18 wordt gegeven. De loelav was een bundel takken van verschillende bomen en werd door de joodse vierder in de hand gedragen. De gedachte hieraan zou aan Leviticus 23:40 zijn ontleend:
18 „En op de eerste dag moet gij u de vrucht van prachtige bomen nemen, de bladeren van palmbomen en de grote takken van wijdvertakte bomen en populieren van het stroomdal, en gij moet u zeven dagen voor het aangezicht van Jehovah, uw God, verheugen.”
19. (a) Waaruit bestond de „loelav”? (b) Wat deden de Israëlieten die de loelav droegen, en wat werd er gezongen?
19 De loelav was samengesteld uit (1) een nog niet geheel ontvouwen loot van de palmboom, (2) drie twijgen van de mirte, met een dichte bos bladeren eraan, en (3) twee takken van de wilg, waarvan het hout roodachtig is en waarvan de takken lang en gaaf zijn. De Israëlieten die de loelavs droegen, zwaaiden ermee en gooiden ze aan het eind van het feest weg. De loelav en de ethrog (een citrusvrucht die eruitziet als een citroen, maar zonder de kleine uitstulping die de citroen aan één kant heeft) werden in een optocht rond het altaar in het Voorhof der priesters gedragen. Op elk van de eerste zes dagen liep de optocht één keer rond het altaar en op de zevende en laatste dag zeven keer. Daarna werd de ethrog gegeten. Tijdens de optocht werd Psalm 118:25 gezongen: „Ach Jehovah, red toch alstublieft! Ach Jehovah, schenk toch alstublieft succes!” De heidenen, die zich in hun eigen voorhof bevonden, konden aan dit alles niet deelnemen.
20. Wat zei stadhouder Nehemía in zijn tijd tot de Israëlieten over de geestesgesteldheid waarin zij tijdens hun loofhuttenfeest moesten verkeren?
20 Tijdens het loofhuttenfeest dat in Nehemía’s dagen werd gevierd, zei hij als stadhouder tot de Israëlieten die uit de ballingschap in Babylon waren teruggekeerd: „Deze dag is heilig voor onze Heer, en gevoelt geen smart, want de vreugde van Jehovah is uw vesting” (Neh. 8:10). De geestelijke Israëlieten van thans dienen dezelfde houding als destijds aan de dag te leggen, aangezien zij in het jaar 1919 G.T. uit Babylon de Grote werden bevrijd.
21. (a) Waarom verheugde het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten zich in het voorjaar van 1919? (b) Wat voor werk dachten zij toen voor de boeg te hebben, maar wat bleek het te zijn?
21 Het is duidelijk dat de vervulling van het loofhuttenfeest in dat naoorlogse jaar begon. Gezien de verwachtingen die zij in de tijd voorafgaande aan dat jaar hadden gekoesterd, waren de geestelijke „zonen van het koninkrijk” enigszins verbijsterd toen zij het naoorlogse tijdperk werden binnengeleid. Zij verheugden zich echter buitengewoon toen zij in het voorjaar van 1919 uit Babylon de Grote werden bevrijd en namen onmiddellijk het nu voor hen liggende inzamelingswerk ter hand. Aanvankelijk dachten zij dat het louter een „nalezingswerk” zou zijn. Zie in dit verband The Watchtower van 1 mei 1919, en het daarin vervatte artikel „De oogst is geëindigd — wat zal volgen?”, bladzijde 138, paragraaf 1. In plaats van een nalezingswerk, bleek het echter een volledige oogst te zijn.
22. Waren de leden van het gezalfde overblijfsel voornemens zich eeuwig op het aardse paradijs te vestigen, en hoe bezien zij zich te midden van dit samenstel van dingen?
22 Het gezalfde overblijfsel van oogsters woonde als het ware in „loofhutten”, aangezien zij hun genegenheid niet op aardse dingen richtten. Zij zagen er niet naar uit ooit in de voor hen liggende tijd in een aards paradijs te leven. Zij verwachtten hun hemelse erfenis met de verheerlijkte Heer, Jezus Christus, binnen te gaan. Hun kijk op de dingen stemde dus overeen met die welke staat opgetekend in Hebreeën 13:13, 14: „Laten wij dan tot hem gaan buiten de legerplaats en de smaad dragen die hij heeft gedragen, want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken ernstig de toekomstige.” Met het oog op dat feit beschouwen zij zichzelf als pelgrims, als personen die — evenals Abraham, Isaäk en Jakob — „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” te midden van dit samenstel van dingen zijn. — 1 Petr. 2:11; Gen. 47:9; Ex. 6:4; Hebr. 11:13; Ps. 119:54.
23. (a) Werd het tegenbeeldige loofhuttenfeest, dat door het overblijfsel werd gevierd, in 1923 door geestelijke verlichting opgeluisterd? (b) Hoe zag men de toepassing van de gelijkenis van Matthéüs 25:31-46?
23 Voor het gezalfde overblijfsel dat het hedendaagse tegenbeeld van het loofhuttenfeest begon te ervaren, kwamen er stralen van geestelijke verlichting uit Jehovah’s hemelse tempel. Tijdens de bijeenbrenging van de geestelijke klasse die werd afgeschaduwd door Ruth en Esther, werd er ter verlichting van het verstand van het gezalfde overblijfsel speciaal licht geworpen op Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken, zoals die in Matthéüs 25:31-46 staat opgetekend. Op het algemene congres dat in 1923 in Los Angeles (Californië, VS) werd gehouden, besprak de president van het Wachttorengenootschap, die nu vier jaar vrij was sinds hij in de strafgevangenis van Atlanta (Georgia, VS) gevangen had gezeten, de illustratie van de schapen en de bokken. De vervulling ervan behoefde niet te wachten totdat de duizendjarige regering van Jezus Christus zou beginnen. De met schapen te vergelijken klasse begon zich toen reeds te vormen. Er waren reeds leden van die klasse op het toneel verschenen, terwijl zij het overblijfsel van de geestelijke „broeders” van de verheerlijkte Jezus Christus goeddeden. Het thema van de openbare lezing die getiteld was: „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven”, werd op hen van toepassing gebracht. Zij behoorden tot de „andere schapen”, waarvan Jezus in Johannes 10:16 melding maakte.
24. Werd er toen een speciale krachtsinspanning gedaan om deze personen, die Christus’ geestelijke „broeders” goeddeden, bijeen te brengen?
24 Ten tijde van de uitleg van de gelijkenis van Matthéüs 25:31-46 werd er geen speciale moeite gedaan die „andere schapen” bijeen te brengen. Er werd echter wel waardering tot uitdrukking gebracht voor de vriendelijkheden die zij het overblijfsel van Christus’ geestelijke „broeders” bewezen. Te zijner tijd zou er gedurende het tegenbeeldige loofhuttenfeest verdere geestelijke verlichting komen.
[Diagram/Illustratie op blz. 17]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Poort
Zuilengangen
Poort
Poort
Koninklijke zuilengang
Zuilengang van Salomo
Poort
Noordelijke zuilengang
Voorhof der heidenen
Buitenste voorhof
Stenen afscheiding
Voorhof der vrouwen
Voorhof van Israël
Voorhof der priesters
Tempel