Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w51 15/1 blz. 19-20
  • God kent en beschermt de zijnen

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • God kent en beschermt de zijnen
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
  • Vergelijkbare artikelen
  • Vragen van lezers
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1952
  • Abiram
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Een opstand tegen Jehovah
    Leer van de verhalen uit de Bijbel
  • Abiram
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
w51 15/1 blz. 19-20

God kent en beschermt de zijnen

„Want [Voorzeker] alwie u aanraakt, raakt den appel van mijn oog aan.” — Zach. 2:8, Belg. PB, Ro.

„JEHOVA kent degenen die hem toebehoren” (2 Tim. 2:19, NW). Daar dit het geval is, dienen zijn schepselen te trachten Jehova te leren kennen. De meerderheid der mensen is er in te kort geschoten kennis van Jehova te verwerven omdat zij onverschillig tegenover zijn Woord staan. Jehova heeft zich door middel van zijn Woord, de Bijbel, aan de mensen geopenbaard; toch hebben slechts zeer weinig mensen de tijd genomen deze verzameling van aan ons gerichte brieven te lezen, of zelfs maar te luisteren naar hen die ze hebben gelezen en met de Bijbel vertrouwd zijn. De vele brieven en boeken die de Bijbel bevat, werden onder inspiratie tot lering en vermaning van ons geschreven. Verreweg de grote meerderheid van het mensdom heeft echter een god naar zijn eigen zin gekozen of zich boven God en buiten zijn gezag gesteld. Zij zien niet hoe hij ten aanzien van hen die hem toebehoren, goedertieren is en hoe hij hen onder alle omstandigheden, welke dan ook, beschermt. Terzelfder tijd vrezen de mensen der wereld Jehova niet, hij die zijn tegenstanders kan vernietigen.

2 Toen Paulus aan Timotheüs de woorden schreef: „Jehova kent degenen die hem toebehoren” had hij een situatie in gedachten die vele eeuwen vroeger had bestaan. Deze situatie vloeide voort uit een gebeurtenis die in de woestijn nabij Sinaï geschiedde, waarheen Mozes de kinderen Israëls had geleid toen zij Egypte land verlieten. Er gebeurde het volgende: Korach, Dathan en Abiram werden aanmatigend en, tezamen met tweehonderd en vijftig Israëlieten die leiders in de gemeenschap waren, verenigden zij zich en protesteerden tegen Mozes en Aäron. Zij zeiden dat zij genoeg hadden gekregen van Mozes en Aäron en dat zij hun diensten niet langer nodig hadden. Zij beweerden dat deze twee mannen zich boven de vergadering des Heren hadden verheven (Num. 16:1-3). Gods Woord toont ons aan dat het Jehova was die Mozes uitkoos en als zijn middelaar en speciale dienstknecht gebruikte ten einde zijn wil te kennen te geven, niet alleen voor het aangezicht van koningen zoals hij vóór Farao deed, maar ook voor het aangezicht der kinderen Israëls. Hoewel de Israëlieten door de Rode Zee heen waren gebracht en door de hand van de Almachtige God waren beschermd, en ofschoon hij Mozes had gebruikt om hen de gehele weg te leiden, waren deze Joden toch tegen Mozes. Mozes zei daarom tot deze goddeloze groep en tot de gehele gemeenschap Israëls: „In de morgen zal de HEER laten zien wie hem toebehoort en wie heilig is, zodat hij hem tot zich kan doen toetreden; en al wie hij verkiest, zal hij tot zich doen toetreden” (Num. 16:5, AV). Zij die Gods Woord lezen, zijn op de hoogte met de gevolgen van de gebeurtenissen die de volgende dag geschiedden.

3 Het bericht deelt ons mede dat Mozes de kinderen Israëls gebood zich uit de nabijheid van de woningen dezer weerbarstige mensen te verwijderen. Hij zeide hun: „Verwijdert u toch van de tenten dier goddelooze mannen en raakt niets van hetgeen hun toebehoort aan, om niet door al hun zonden om te komen” (Num. 16:26, LV). Zij die niet met onrechtvaardige daden bezoedeld wilden worden, verwijderden zich derhalve uit de nabijheid van de woningen waar Korach, Dathan en Abiram zich bevonden. Toen Dathan en Abiram uit hun tent kwamen en met hun vrouwen, zonen en hun kleine kinderen in de deur stonden, sprak Mozes vervolgens tot de gehele gemeente: „Hieraan zult gij erkennen, dat de HEER mij gezonden heeft, om deze daden te doen, die niet uit mijn hart zijn [en dat het niet mijn eigen keus is geweest]: indien dezen sterven, zooals alle menschen sterven, en aller menschen lot ook hen treft, zoo heeft de HEER mij niet gezonden; maar indien de HEER een nieuwe wonderdaad verricht, en de aarde haren mond opent, en hen verslindt, met al wat het hunne is, zoodat zij levend in het doodenrijk [Sheol] nederdalen; dan zult gij erkennen dat zij den HEER hebben getart” (Num. 16:28-30, OB, AV). Zo gebeurde het ook: de grond week onder hun voeten en de mensen verdwenen, levend opgeslokt in de kloof die was ontstaan. Zij daalden af in Sheol, het graf, en daarna sloot de aarde zich boven hen en zij kwamen om uit het midden der kinderen Israëls. Ja, het is waar, „Jehova kent degenen die hem toebehoren” en hij kan de onrechtvaardigen en hen die kwaadspreken, verwijderen en voor altijd wegnemen, door hen af te scheiden van „degenen die hem toebehoren”.

4 Bij een andere gelegenheid volgde Jehova een tegenovergestelde handelwijze. Hij nam zijn rechtvaardige dienstknechten uit het midden der bozen weg. Een geval in kwestie is dat van Lot. De steden Sodom en Gomorra waren met goddeloosheid vervuld; daarom gaf God zijn engelen de opdracht Lot, zijn twee dochters en zijn vrouw uit de goddeloze stad te brengen. „Gedenkt aan de vrouw van Lot.” Zij had geen volledig vertrouwen en geloof in de bevrijding die Jehova God voor hen bewerkte. Haar belangstelling ging naar het oude samenstel van dingen uit; zij keek dus achterom en ten gevolge daarvan werd zij in een zoutpilaar veranderd (Gen. 19:1-26; Luk. 17:28-32). Jehova kent degenen die hem toebehoren, en hij zal zich getrouw aan zijn beloften houden, indien wij op zijn voorschriften acht slaan.

5 In het boek Genesis staat van hoofdstuk zes af nog een waar bericht voor ons opgetekend over een man die een groot geloof in Jehova had. Hij leefde in een tijd dat er verschrikkelijke liederlijkheid onder de mensen heerste en de geest van alle mensen met boosheid was vervuld. Deze man was Noach. Met hem waren zijn drie zonen. Alle vier waren getrouwd. Zij bewaarden zich rein van de goddeloze wereld, en volgden de voorschriften van Jehova op. Noach kreeg de opdracht een boot te bouwen. Dit bouwen zou vele jaren duren en, omdat hij deze boot op het droge moest bouwen, zou het van zijn kant geloof vereisen. Er is in het Schriftuurlijke bericht geen aanduiding dat deze boot nabij een rivier werd gebouwd, want het bericht zegt, dat, toen de regen viel, ’de wateren vermeerderden, en de ark ophieven, zodat zij oprees boven de aarde’ (Gen. 7:17). Noach moet de ark hebben gebouwd op een plaats waar goferhout in overvloed aanwezig was, zodat hij dit hout kon hakken en er zulk een vorm aan kon geven dat hij het schip volgens Gods voorschriften kon bouwen (Gen. 6:13-22). „Noach, een prediker van rechtvaardigheid” gaf gedurende alle jaren waarin hij bouwde, een passende waarschuwing aan allen die zich goddeloos gedroegen (2 Petr. 2:5, NW). Toen voor Jehova de tijd was aangebroken om zijn misnoegen te tonen over de goddeloze toestanden die op aarde bestonden, opende hij de vensteren des hemels, en veertig dagen en veertig nachten lang stortregende het. De aarde werd met water overstroomd. Doch Noach en zijn huisgezin, tezamen met de dieren die hij overeenkomstig het bevel dat hem was gegeven, in de grote ark had gebracht, dreven op de oppervlakte van het water. Jehova kende degenen die hem toebehoorden, en hij bewaarde hen door die grote vloed heen welke de oude wereld vernietigde.

6 Uit het Woord des Heren blijkt derhalve heel duidelijk dat zij die ongerechtigheid laten varen, de gunst van Jehova God kunnen verkrijgen. Daarom zei Paulus tot Timotheüs: „Toch blijft het vaste fundament van God staan, hebbende dit zegel: ’Jehova kent degenen die hem toebehoren’ en, ’Laat een ieder die de naam van Jehova noemt, ongerechtigheid laten varen’” (2 Tim. 2:19, NW). Het is dus voor ieder schepsel dat het leven liefheeft, noodzakelijk „uw uiterste best [te doen] om u goedgekeurd aan God te vertonen, een werkman die niets heeft waarover hij zich behoeft te schamen, terwijl gij het woord der waarheid goed hanteert” (2 Tim. 2:15, NW). Het is thans de tijd het ijdele gepraat te schuwen van hen die zoveel hebben te zeggen doch die Gods steun niet hebben, mensen die zoveel overeenkomst vertonen met Korach en de 250 oudere Israëlietische mannen van aanzien, die allen tegen Gods dienstknechten streden. Een ieder persoonlijk moet er op toezien dat hij het Woord des Heren begrijpt, het goed bestudeert en zich voor het aangezicht van God blijft vertonen in de dienst, zodat hij iemand kan zijn die wordt goedgekeurd. Het u toegewezen werk verrichten, dat telt. Indien gij datgene doet wat in de ogen des Heren juist is, zal hij u rijkelijk zegenen en gij zult bemerken dat gij overvloed hebt. Dienst in Gods organisatie, waar dan ook, geeft bevrediging! Wanneer iemand zich tot de Vader aller barmhartigheid en de God aller vertroosting wendt, op Jehova vertrouwt en zijn wil doet, bemerkt hij dat er een schat van zegeningen voor hem aanwezig is. Men moet werkelijk belangstellen in het werk van God en de wens hebben hem goed te leren kennen. „Jehova kent degenen die hem toebehoren” en wij, zijn schepselen, dienen zeker de wens te hebben hem te leren kennen. Dit te doen, betekent eeuwig leven.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen