-
Is intergeloof Gods weg?De Wachttoren 1952 | 1 mei
-
-
streng laten onderrichten door God in overeenstemming met zijn Woord, zijn „werkelijk onwettige kinderen, en geen zonen” (Hebr. 12:4-11, NW). De brede weg van intergeloof, waarop „alles gaat”, is de brede weg die naar de vernietiging leidt. — Matth. 7:13, 14.
20. Welke intergeloof-beweging werd eeuwen na Jezus’ tijd op touw gezet, en op welke Schriftuurlijke gronden werd deze beweging door Christenen gemeden?
20 Eeuwen na Jezus’ tijd zette de Romeinse keizer Constantijn een intergeloof-beweging op touw met het doel alle religiën samen te smelten, terwijl de verscheidene sekten en religieuze stelsels hun vele tegenstrijdige geloofsovertuigingen mochten behouden, doch ten aanzien van een paar voorname punten moesten overeenstemmen, evenals dit het geval is bij intergeloof-bewegingen in deze tijd. Het doel van deze beweging was, de politieke solidariteit en religieuze gelijkvormigheid te bevorderen. Alleen de ware Christenen boden weerstand, daar zij wisten dat de afvallige Christenen die zich met het heidendom verenigden en zwichtten voor de van de staat uitgaande intergeloof-campagne, Jehovah’s Woord hadden geschonden: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want welk deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid? Of welke gemeenschap heeft licht met duisternis? Buitendien, welke overeenstemming bestaat er tussen Christus en Belial? Of welk deel heeft een gelovig iemand met een ongelovige? En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn de tempel van de levende God; zoals God zeide: ’Ik zal onder hen wonen en onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn.’ ’„Gaat derhalve uit hun midden vandaan, en scheidt u af,” zegt Jehovah, „en houdt er mee op het onreine aan te raken”’ ’„en ik zal u tot mij nemen.”’” Dan zal Jehovah onze Vader zijn en wij zullen zijn zonen zijn, maar op geen andere wijze. — 2 Kor. 6:14-18, NW.
-
-
Jehovah’s theocratische organisatie in onze tijdDe Wachttoren 1952 | 1 mei
-
-
Jehovah’s theocratische organisatie in onze tijd
1, 2. Bij welke gelegenheden toonden Korach, Mirjam, Aäron, de Israëlieten en het vermengde volk geen waardering voor de theocratische ordening?
KORACH had er geen waardering voor. Mirjam en Aäron hebben er niet altijd waardering voor gehad. De Israëlieten in de woestijn hebben er dikwijls geen waardering voor gehad. Het vermengde volk van niet-Israëlieten, dat de Israëlieten vergezelde, heeft er niet altijd waardering voor gehad. Achan verloor de waardering er voor. Koning Saul eveneens. Ook koning Uzzia. Stellig hadden de schriftgeleerden en Farizeeën van Jezus’ tijd er geen waardering voor, evenmin als de geestelijken van onze tijd er waardering voor hebben.
2 Toen Korach en zijn metgezellen zich in de woestijn wilden verhogen tot het priesterschap, en Mozes en Aäron er van beschuldigden dat zij te veel op zich namen, toonden zij dat zij geen waardering hadden voor de theocratische organisatie. De aarde verslond hen (Num. 16:1-33). Toen Mirjam en Aäron tegen Jehovah’s knecht Mozes spraken, hadden zij op dat moment geen waardering voor de theocratische organisatie; zij werden streng terechtgewezen door de Heer, maar werden in goddelijke gunst hersteld toen zij de terechtwijzing hadden verduurd (Num. 12:1-15). Toen de Israëlieten van twintig jaar oud en daarboven weigerden het Beloofde Land binnen te gaan omdat de verspieders hadden bericht dat er reuzen woonden, waren zij opstandig tegen de theocratische organisatie en zij toonden gebrek aan geloof in de grote Theocraat Jehovah. Het gevolg was dat zij stierven in de woestijn en het Beloofde Land nimmer zijn binnengegaan (Num. 13:25-33; 14:1-38). Toen het vermengde volk dat de Israëlieten uit Egypte had vergezeld, vlees begeerde te eten en klaagde tegen Jehovah’s voorziening van het manna en tweedracht zaaide, lieten zij zien dat zij geen waardering hadden voor de theocratische ordening, en zij brachten een plaag over zichzelf en anderen. — Ex. 12:38; Num. 11:4-34.
3. Op welke manieren gaven Achan, koning Saul, koning Uzzia en de schriftgeleerden en Farizeeërs er blijk van dat zij ontheocratisch waren, en hoe tonen de geestelijken der Christenheid in deze tijd eveneens dat zij ontheocratisch zijn?
3 Toen Achan uit begerigheid dingen nam die waren vervloekt, toen koning Saul priesterlijke plichten overnam, toen koning Uzzia zich de dienst van de Aäronische priesterschap aanmatigde, gaven zij er allen blijk van dat zij de theocratische organisatie van Jehovah niet onderscheidden en er geen achting voor hadden (Joz. 6:17-19; 7:1, 19-25; 1 Sam. 13:9-14; 2 Kron. 26:16-21). De schriftgeleerden en Farizeeërs van
-