Wat is de zienswijze van de bijbel?
De heiligheid van het leven
IN ONZE moderne tijd is leven een erg goedkoop artikel geworden. Kernbommen en atoomkoppen en zelfs nog wredere vernietigingswerktuigen zijn ontworpen om duizenden mensen en masse te doden. Moordenaars gaan vrijuit of ontvangen slechts een lichte straf, waarna ze opnieuw op de mensheid worden losgelaten om hun misdrijf te herhalen. Hoe staat God tegenover dit gebrek aan respect voor het leven?
Gods eigen Zoon zei tot zijn discipelen: „Worden niet twee mussen voor een geldstuk van geringe waarde verkocht? Toch zal er niet één van op de grond vallen zonder medeweten van uw Vader. Maar zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Vreest daarom niet: gij zijt meer waard dan vele mussen” (Matth. 10:29-31). Zo’n hoge achting heeft God voor het leven van alle mensen dat hij zijn Zoon als slachtoffer heeft gegeven, opdat iedereen de gelegenheid zou hebben eeuwig leven te verkrijgen. — Joh. 3:16; 1 Tim. 2:5, 6.
Heiligheid van het leven beklemtoont in Gods Wet
In zijn wet aan de natie Israël uit de oudheid liet God op diverse manieren uitkomen van welke hoge waarde hij het leven achtte. De rechters werden gemaand grote zorgvuldigheid te betrachten bij het vaststellen van schuld of onschuld en de hand te houden aan rechtvaardigheid (Deut. 19:15; 16:19, 20). Maar voor iemand die aan moord schuldig was bevonden, bestond slechts één straf: „Gij moogt geen losprijs aannemen voor de ziel van een moordenaar, die verdient te sterven, want hij dient zonder mankeren ter dood gebracht te worden. . . . voor het land is geen verzoening mogelijk ten aanzien van het bloed dat daarop vergoten is dan door het bloed van hem die het vergoten heeft.” — Num. 35:31-33.
Personen die op de hoogte waren van bepaalde feiten die als bewijs konden dienen, moesten opkomen om te getuigen, op straffe van een openbare vervloeking als zij dit niet deden (Lev. 5:1). Getuigen die belastende verklaringen tegen iemand hadden afgelegd met betrekking tot een misdrijf waarop de doodstraf stond, dienden hem bij de voltrekking van het vonnis als eersten met stenen te werpen (Deut. 17:6, 7). Men moest wel erg verhard zijn om eerst een vals getuigenis te kunnen afleggen en dan nog eens zonder blikken of blozen de onschuldig veroordeelde zelf ter dood te kunnen brengen. Erg tot nadenken stemmend was bovendien de wet dat iemand die een valse verklaring bleek te hebben afgelegd, de straf moest ontvangen die hij over de beschuldigde had proberen te brengen. Deze bepalingen waren stellig bedoeld om mensen ervan te weerhouden een haastig, vals of onnauwkeurig getuigenis af te leggen. — Deut. 19:16-20.
Onopzettelijke doodslag bracht toch bloedschuld
Zelfs in het geval van onopzettelijke doodslag werd op de heiligheid van het leven krachtig de nadruk gelegd. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een man bij het houthakken een andere persoon per ongeluk doodde doordat zijn bijlblad van de steel vloog en de andere persoon daardoor dodelijk werd getroffen. De onopzettelijke doodslager moest dan onmiddellijk naar de dichtstbijzijnde toevluchtsstad vluchten waarin God barmhartig had voorzien (Deut. 19:4-7; Num. 35:6, 11). Daar kreeg hij asiel totdat hij naar het rechtsgebied waar het ongeluk zich had voorgedaan, kon worden teruggezonden om berecht te worden. Wanneer daar was vastgesteld dat het inderdaad een ongeluk betrof, werd de man weer naar de toevluchtsstad teruggeleid, waar hij tot aan de dood van de dan dienstdoende hogepriester moest blijven. Dit zou natuurlijk een periode van jaren kunnen behelzen, misschien zelfs wel zijn hele verdere leven. — Num. 35:12, 22-25.
Dat aan het leven de allerhoogste achting moest worden toegekend, werd verder nog beklemtoond door de wet aangaande de „bloedwreker”. Deze persoon was de naaste bloedverwant van de gedode persoon. Mogelijk bezag hij het voorval inderdaad als een ongeluk. Maar als de doodslager zou talmen, zijn vlucht zou uitstellen of zich na het bereiken van de toevluchtsstad misschien op een bepaald moment buiten de grenzen van die stad zou wagen, en misschien zelfs naar zijn huis zou terugkeren, en er daardoor blijk van zou geven dat hij zich helemaal niet zo bekommerde om het feit dat hij iemand had gedood of om de bloedschuld die hij op zich had geladen, was de „bloedwreker” in zo’n geval verplicht de onopzettelijke doodslager ter dood te brengen. Zowel van de zijde van de onopzettelijke doodslager als van de „bloedwreker” werd dus respect voor de heiligheid van het leven verlangd; elk persoonlijk gevoel of verlangen moest daarvoor wijken. De regeling van de toevluchtssteden voorkwam bloedvetes of persoonlijke wraakmoorden, terwijl ze ervoor zorgde dat de natie in een vreedzame verhouding tot God bleef staan. — Num. 35:26-29; Joz. 20:2-6.
Onopgeloste moordzaken niet in de doofpot gedaan
In deze tijd beschouwt men een onopgeloste moordzaak als een kwestie die alleen de politie en de justitie aangaat. Zo niet onder de Mozaïsche wet. Een hele stad werd verantwoordelijk gesteld. De wet luidde:
„Ingeval op de bodem . . . een verslagene wordt aangetroffen, . . . en het niet bekend geworden is wie hem dodelijk getroffen heeft, dan moeten uw oudere mannen en uw rechters uitgaan en de afstand meten naar de steden die rondom de verslagene liggen; en het moet de stad blijken te zijn die het dichtst bij de verslagene ligt. . . . en de oudere mannen van die stad moeten [een] jonge koe naar een stroomdal brengen . . . en daar in het stroomdal moeten zij de nek van de jonge koe breken.
. . . Vervolgens dienen alle oudere mannen van die stad, die het dichtst bij de verslagene zijn, hun handen te wassen boven de jonge koe, waarvan in het stroomdal de nek gebroken werd; en zij moeten het woord nemen en zeggen: ’Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, noch hebben onze ogen het zien vergieten. Reken het uw volk Israël, dat gij hebt losgekocht, o Jehovah, niet aan, en leg geen schuld aan onschuldig bloed in het midden van uw volk Israël.’ En de bloedschuld moet hun niet worden aangerekend.” — Deut. 21:1-9.
Van elke moordzaak werd dus verantwoording afgelegd. De koe werd niet geslacht als een zoenoffer, waarvan een gedeelte van het bloed op het altaar werd gesprenkeld. De koe werd gedood door hem de nek te breken en nam als het ware de plaats in van de moordenaar, niet om de bloedschuld van die moordenaar weg te nemen, maar om de stad van de bloedschuld te bevrijden die anders op haar zou blijven rusten. Wanneer natuurlijk de moordenaar later gevonden zou worden en zijn schuld kon worden bewezen, dan werd hij alsnog terechtgesteld.
Is de doodstraf juist?
Sommigen menen misschien dat het afschaffen van de doodstraf een grote maatschappelijke vooruitgang is geweest. Maar bij een grondige beschouwing van de wet die God aan de natie Israël gaf, wordt het duidelijk dat de doodstraf voor moord niet een te harde straf was, maar in werkelijkheid een weerspiegeling vormde van de hoge achting die God voor het leven koestert, niet alleen in algemene zin maar ook op het persoonlijke vlak. Wij moeten in gedachten houden dat de Mozaïsche wet haar oorsprong had bij de Soeverein van het universum. En stellig had God de beste belangen van de mens op het oog.
Toch dateert de instelling van de doodstraf feitelijk al van veel eerder, al van 850 jaar vóór het Wetsverbond. Na de vloed sprak God namelijk tot Noach: „Ik [zal] uw bloed van uw zielen terugeisen. Van de hand van elk levend schepsel zal ik het terugeisen; en van de hand van de mens, van de hand van een ieder die zijn broeder is, zal ik de ziel van de mens terugeisen. Al wie het bloed van een mens vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden” (Gen. 9:5, 6). Deze wet is derhalve van toepassing op de gehele mensheid, op alle mensen die afstammelingen zijn van Noachs familie.
Krachtens deze wet had de wettig aangestelde autoriteit volkomen het recht de opzettelijke moordenaar ter dood te brengen. Is dit nog steeds de christelijke zienswijze? Ja, want Paulus, een apostel van Jezus Christus, schreef aan christenen het volgende over wereldse regeringen: „Wilt gij dan geen vrees hebben voor de autoriteit? . . . indien gij het slechte doet, vrees dan; want niet voor niets draagt ze [de autoriteit] het zwaard [van terechtstelling]; want ze is Gods dienares, een wreekster voor het tot uitdrukking brengen van gramschap jegens degene die het slechte beoefent.” — Rom. 13:3, 4; vergelijk Handelingen 25:10, 11.
Bestaat er voor moordenaars enige hoop?
Een man die een moord heeft gepleegd, verdient de dood. Hij moet zich zowel voor God als voor de staat verantwoorden. Kan hij vergeving van God ontvangen? Ja, door vol geloof vertrouwen te stellen in het loskoopoffer van Jezus Christus en door een toegewijde, opgedragen dienstknecht van God te worden (Hand. 10:43). Maar ook al doet hij dit, dan is het toch nog best mogelijk dat hij (en dat volkomen terecht) door de staat voor zijn misdaad wordt terechtgesteld; dan bezit hij echter een vaste hoop op een opstanding. En tijdens Christus’ duizendjarige regering zal hij reeds een goede start hebben op de weg des levens. — Hand. 17:31.
Maar wat degenen aangaat die zich aan ernstige zonden zoals moord schuldig hebben gemaakt en vóór hun dood niet zover zijn gekomen dat zij Christus’ loskoopoffer hebben aanvaard, hun oordeel ligt in de handen van Jezus Christus. Als Gods aangestelde rechter weet hij wie van de opstanding voordeel zal kunnen trekken om de weg tot eeuwig leven te gaan bewandelen (Joh. 2:24, 25; 5:30). Toen Jezus op aarde was, zei hij: „Iedere soort van zonde en lastering zal de mens worden vergeven, maar de lastering tegen de geest zal niet worden vergeven. Spreekt iemand bijvoorbeeld een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem worden vergeven; maar spreekt iemand tegen de heilige geest, het zal hem niet worden vergeven, neen, niet in dit samenstel van dingen noch in het toekomende” (Matth. 12:31, 32). Uit deze woorden blijkt dat zelfs voor een moordenaar de situatie niet hopeloos hoeft te zijn, indien hij maar berouw heeft en voordeel trekt van de voorziening die God door bemiddeling van Christus heeft getroffen.
Christus gaf de apostel Johannes een visioen van de opstanding, welke door Johannes als volgt werd beschreven: „En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boekrollen geopend. Maar er werd een andere boekrol geopend; het is de rol des levens. En de doden werden geoordeeld op grond van de dingen die in de boekrollen geschreven stonden, overeenkomstig hun daden. En de zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades [het gemeenschappelijke graf] gaven de doden in hen op, en zij werden ieder afzonderlijk geoordeeld overeenkomstig hun daden.” — Openb. 20:11-13.
De daden waarnaar de opgestane doden geoordeeld zullen worden, zijn niet de daden die zij in het verleden, voordat zij stierven, hebben verricht. Als dat zo was, zouden moordenaars, om maar een voorbeeld te noemen, weer onmiddellijk naar het dodenrijk moeten terugkeren, wat hun opstanding zinloos zou maken. Neen, hun oordeel zal zijn gebaseerd op de daden die zij in een rechtvaardige wereld verrichten — waarbij erop gelet zal worden of zij zich bereidwillig en gehoorzaam aan alle wetten houden en vorderingen maken in het aankweken van een goede verhouding tot Jehovah God (Jes. 26:9). Zijn ze echter onverbeterlijk, dan zal hun gedragspatroon duidelijk te kennen geven dat zij niet overeenkomstig rechtvaardige maatstaven willen leven, met het gevolg dat zij de „tweede dood” zullen sterven. — Openb. 20:14, 15.
God heeft derhalve duidelijk gemaakt dat hij het leven heilig en van hoge waarde acht. Hij koestert het verlangen dat alle mensen tot een kennis komen van de waarheid die tot eeuwig leven leidt (1 Tim. 2:3, 4). Ofschoon mensen alle soorten van zonden hebben begaan, ernstige en minder ernstige, kunnen zij geloof oefenen in Christus’ loskoopoffer. Zij kunnen hun persoonlijkheid veranderen, om uiteindelijk de gave van eeuwig leven onder zijn Koninkrijksheerschappij te ontvangen. — Joh. 5:28, 29; Hand. 24:15; Ef. 4:20-24.