Vragen van lezers
● In het boek Light (Deel twee) staat dat het binden en in de afgrond sluiten van Satan waarover in Openbaring 20:2, 3 wordt gesproken, zijn dood betekent. In het boek „Dit betekent eeuwig leven,” bladzijde 271, wordt gezegd dat Satan en zijn demonen „in de afgrond van op de dood gelijkende werkeloosheid” worden geworpen. Waarom wordt er in dit laatste boek aldus over gesproken? — R.S., Californië.
In het boek „De waarheid zal u vrijmaken” wordt de afgrond van Openbaring 20:3, waarin Satan wordt geworpen, vergeleken met de afgrond van Romeinen 10:7 (NW), waar Jezus gedurende drie dagen dood heeft gelegen. Vandaar dat in dit boek de gevolgtrekking wordt gemaakt: ’De afgrond waarin Satan de Duivel gedurende duizend jaren wordt geworpen, is dezelfde toestand als die waarin Christus Jezus gedurende drie dagen verkeerde, namelijk de dood’ (De bladzijden 350, 351). Het is waar dat Satan gedurende de duizend jaren dat hij in de afgrond is gebonden, volkomen levenloos is, maar de wijze waarop dit later in het boek „Dit betekent eeuwig leven” tot uitdrukking wordt gebracht, laat een ruimere betekenis open. Het gezegde dat Satan „in de afgrond van op de dood gelijkende werkeloosheid” wordt geworpen, staat de gedachte toe dat het lichaam van Satan misschien niet helemaal wordt opgelost, maar laat de mogelijkheid open dat het misschien op de een of andere wijze die bij geestelijke lichamen past, wordt bewaard, evenals wij een lichaam van vlees en bloed in een ijskast of in diepvries kunnen bewaren. Het schepsel Satan is natuurlijk dood voor zover het hem betreft, daar hij volkomen levenloos en onbewust is, en zich niet in de een of andere soort van coma bevindt gedurende welke tijd de levensprocessen voortgaan. Het lichaam van dat geestelijke schepsel zou gemakkelijk door God bewaard kunnen blijven en aan het einde van de duizend jaren slechts tot het leven teruggeroepen kunnen worden voor de voorzegde ’kleine tijd.’ Terloops zij vermeld, dat het menselijke lichaam van Jezus niet is vergaan toen hij naar de afgrond ging, maar dat Jehovah God het op een wonderbaarlijke wijze heeft laten verdwijnen (Ps. 16:10; Hand. 2:31). De specifieke methode welke gebruikt zal worden om Satan in de afgrond te binden, dient geen geschilpunt te zijn. Het belangrijke punt waar het om gaat, is, dat hij volledig uit de weg geruimd zal worden en niet in staat zal zijn zich te mengen in de gezegende werkzaamheden van het duizendjarige rijk. Nadat hij vervolgens gedurende de ’kleine tijd’ tot het leven is teruggeroepen, zal zijn uiteindelijke dood en de ontbinding van zijn lichaam volledig en blijvend zijn, zoals wordt gesymboliseerd doordat hij dit keer niet in de afgrond, maar in de „poel van vuur en zwavel” wordt geworpen. — Openb. 20:10, NW.
● Jehovah zeide tot Bileam dat hij naar Balak moest gaan, maar toen Bileam ging, ontstak Jehovah’s toorn over hem omdat hij ging. Waarom? — G.S., Engeland.
Balak, de koning van Moab, zond boden naar de profeet Bileam, die in het land woonde dat nu Irak heet. De boden brachten loon mee voor de profeet ten einde hem te huren opdat hij Israël zou vervloeken. Bileam wilde de beloning wel hebben, maar hij stond enigszins in een betrekking tot Jehovah, de God van Israël, en hij wilde Jehovah’s toestemming hebben om Israël te vervloeken. Jehovah zeide echter tot de profeet: „Gij moet niet met hen meegaan. Gij moet het volk niet vervloeken, want zij zijn gezegend.” Bileam weigerde dus met de oudsten van Moab en Midian terug te keren. Balak zond nog meer mannen naar Bileam met het verzoek dat de profeet zou komen ten einde Israël te vervloeken en grote eer en rijkdommen te verwerven. Ditmaal zeide Jehovah tot Bileam: „Sta op, ga met hen mee. Maar alleen het woord dat ik tot u zal spreken, moogt gij spreken.” Doch onmiddellijk hierna vermeldt het verslag: „En de toorn Gods begon te ontbranden omdat hij ging.” Jehovah’s engel versperde de weg en de ezel waarop Bileam reed, stond stil en sprak ten slotte op wonderbaarlijke wijze, en daarna zag Bileam de engel eveneens. Bileam, die bevreesd was geworden en bereid was terug te keren, zeide: „Laat mij terugkeren.” Maar Jehovah’s engel zeide: „Ga met de mannen mee, en niets dan het woord dat ik tot u zal spreken, moogt gij spreken.” Bileam vervolgde daarom zijn weg en toen hij zich bij Balak had gevoegd, zegende hij Israël in plaats dat hij het volk vervloekte. — Num. 22:12, 20, 22, 34, 35, NW.
Bileam was gevraagd te komen ten einde Israël te vervloeken, daarom zeide Jehovah hem eerst dat hij niet moest gaan omdat Israël was gezegend. Maar Bileam wilde het volk gaan vervloeken ten einde de beloning te krijgen, en hij stelde de vraag wederom. Ditmaal zeide Jehovah dat hij kon gaan, maar met de beperking dat hij alleen datgene zou spreken wat Jehovah hem had gezegd. Maar wanneer Bileam het volk niet vervloekte, zou hij geen beloning krijgen, en toen hij op reis ging, deed hij dit met de beloning in gedachten en met de gedachte dat hij de goddelijke beperking op de een of andere wijze zou kunnen ontwijken en Israël zou kunnen vervloeken, zodat hij grote eer en rijkdommen zou krijgen. Jehovah kon deze gedachte bespeuren en zijn toorn ontbrandde toen Bileam in deze hebzuchtige en veranderlijke geestesgesteldheid ging. Jehovah bracht Bileam door een schokkende gebeurtenis tot bezinning door de ezel te laten spreken en zijn engel aan Bileam te laten zien, een engel met een getrokken zwaard, die klaarstond de profeet ter dood te brengen wanneer deze aan de boodschap tornde, wanneer hij trachtte de boodschap te veranderen ten einde Balak te behagen en de beloning te krijgen. Door deze manifestatie werd het plan dat Bileam had om Israël te vervloeken, uit zijn geest verwijderd en vrees bracht hem tot bezinning zodat hij de zegen uitsprak. De vloek welke hij in gedachten had, werd in een zegen veranderd; aldus ’veranderde Jehovah de verwensing in een zegen.’ — Deut. 23:5, NW.
Het bewijs dat Bileam heenging met de beloning in gedachten, en derhalve met een vloek in gedachten daar dit de enige manier was waarop hij de beloning kon krijgen, wordt getoond door Petrus’ woorden betreffende hen die begerig zijn: „Zij hebben zich afgewend en hebben het pad van Bíleam gevolgd, de zoon van Beor, die het loon van onrecht liefhad, maar een terechtwijzing ontving voor zijn ontwijding van datgene wat juist was. Een stom lastdier, dat met de stem van een mens sprak, verhinderde de dwaze weg van de profeet.” Hierdoor wordt bewezen dat hij het verkrijgen van de beloning in gedachten had door Israël ten onrechte te vervloeken, en dat hij alleen van deze gedachte werd afgebracht doordat de ezel op wonderbaarlijke wijze sprak en hij door de engel werd bedreigd. Judas gaf een overeenkomstig verslag en zeide dat inhalige personen ’zich hals over kop op de verkeerde weg van Bíleam hebben begeven voor een beloning,’ waardoor wederom wordt aangetoond dat Bileam nog steeds de beloning in gedachten had welke hij zou verkrijgen wanneer hij Israël ten onrechte zou vervloeken. — 2 Petr. 2:15, 16; Judas 11, NW.
Maar zelfs na deze waarschuwing en manifestatie van Jehovah bleef Bileam volharden in zijn verdorvenheid en in zijn besluit Israël schade te berokkenen in overeenstemming met Balaks wens. Nadat zijn voorgenomen vloek in een zegen was veranderd, stelde hij Balak er van in kennis op welke wijze Israël aan het struikelen gebracht kon worden en neergeveld kon worden en hoe zij een vloek van Jehovah over zichzelf konden brengen. Voordat hij wegging, vertelde hij Balak schijnbaar dat hij hen er toe moest verleiden zich te vermengen met de dochters van Moab en Midian en hen in de Baälaanbidding moest betrekken. De volgende gebeurtenis welke wordt vermeld nadat Bileam is heengegaan, is Israëls immoraliteit met deze vrouwen en de beoefening van Baälaanbidding door het volk, waardoor het volk Israël zich de gramschap van Jehovah op de hals haalde en hetgeen de dood van duizenden schuldigen tot gevolg had (Num. 25:1-9). Aantonend dat Bileam er achter stond, zeide Mozes toen enkele Midianietische vrouwen in het leven waren behouden: „Ziet, zij zijn degenen die er op het woord van Bileam toe hebben gediend de zonen Israëls te verlokken zodat zij ontrouw hebben gepleegd jegens Jehovah over de zaak van Peor, en de kastijding over de vergadering van Jehovah is gekomen.” Toen de Israëlieten deze vrouwen gevangennamen, ’doodden zij Bileam, de zoon van Beor, met het zwaard.’ Nog een bewijs dat Bileam Balak er toe aanzette Israël te doen struikelen, zijn de woorden welke tot „de engel van de gemeente in Pérgamus” zijn gericht: ’Er zijn er onder u die vasthouden aan de leer van Bileam, die Balak ging leren een struikelblok te leggen voor de zonen van Israël, namelijk, dingen te eten die aan afgoden waren geofferd en hoererij te bedrijven.’ — Num. 31:16, 8; Openb. 2:12, 14, NW.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de profeet Bileam, toen hem door Jehovah werd gezegd dat hij kon gaan ten einde Israël te zegenen, met de bedoeling ging Israël te vervloeken, en om die reden ontbrandde Jehovah’s toorn tegen hem.
● Blijkt uit Job 14:22 dat de ziel na de dood van het lichaam wordt gepijnigd? — J.M., Verenigde Staten.
In Job 14:20-22 staat: „Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg. Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen [bemerkt het niet, KJ]. Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.” Het is waar dat in de verzen 20 en 21 de doodstoestand wordt beschreven, maar in vers 22 niet. In dit laatste vers wordt teruggewezen naar het moeizame bestaan waarover Job daarvoor had gesproken, toen hij had aangetoond dat de weinige dagen van de mens die uit een vrouw is geboren, vol moeite zijn. Volgens degenen die geloven dat de ziel na de dood van het lichaam wordt gepijnigd, wordt de ziel van het lichaam gescheiden en vergaat het lichaam van vlees. Zij leren geen onsterfelijkheid van het lichaam en dat het lichaam in een poel van vuur voortleeft opdat het in het vlees gepijnigd kan worden. Door de wijze waarop dit vers derhalve onder woorden is gebracht, wordt het hun reeds belet het vers te gebruiken als een bewijs voor de eeuwige pijniging van de ziel omdat er in wordt gezegd dat het vlees smart heeft. Wanneer een mens leeft, kan zijn vlees smart hebben of kan het pijn voelen, en wanneer het vers er aan toevoegt dat zijn ziel in hem rouw heeft, wordt hierdoor slechts in een parallelle structuur dezelfde algemene gedachte tot uitdrukking gebracht. Het is slechts een poëtische manier waarop wordt gezegd dat het schepsel rouw heeft. „De ziel, die zondigt, die zal sterven,” maar zolang het een levende ziel of een levend lichaam van bloed en vlees is, zullen de dagen er van vol moeite en smart zijn. — Ezech. 18:4.
● Hoe kon de Ethiopische eunuch in de Christelijke gemeente worden gebracht voordat Cornelius er in werd gebracht, vooral met het oog op Deuteronomium 23:1? — I.H., Verenigde Staten.
De Ethiopiër keerde terug naar zijn geboorteland nadat hij een reis naar Jeruzalem had gemaakt om aldaar te aanbidden, hetgeen aantoont dat hij een joodse proseliet was, die met de joden in de tempel aanbad. Er waren veel van zulke proselieten en zij waren er geweest sedert het begin van de natie, terwijl er in het wetsverbond zelfs voorzieningen voor hen waren getroffen. Zij waren geen onbesneden heidenen zoals Cornelius. Op grond van het feit dat zij tot de Joodse religie waren bekeerd, kon het goede nieuws tot hen worden gepredikt en konden zij een deel van de vroege Christelijke gemeente worden, dat ook inderdaad geschiedde, zonder dat zij er op behoefden te wachten dat de boodschap tot de onbesneden heidenen werd gebracht. De Ethiopische eunuch kon daarom in de Christelijke gemeente worden gebracht aangezien hij tevoren reeds tot de Joodse religie was bekeerd. — Ex. 12:38, 48, 49; Lev. 24:17-23; Num. 15:15, 16; 35:15; Hand. 8:5, 14, 27-39.
In Deuteronomium 23:1 (NW) lezen wij: „Geen man die is gecastreerd doordat de testikels zijn verpletterd of wiens mannelijke lid is afgesneden, mag in de gemeente van Jehovah komen.” Dit zou echter niet van invloed zijn op het ingang verkrijgen in de Christelijke gemeente, aangezien het wetsverbond, waarin dit werd verboden, niet langer van kracht was. Maar wanneer het van kracht was in het Joodse samenstel van dingen zou het dan de bekering van de Ethiopische eunuch niet hebben verhinderd? Ja, indien de Ethiopiër een eunuch was in de vleselijke betekenis waarover in Deuteronomium 23:1 wordt gesproken. Maar het woord „eunuch” (Hebreeuws, sa·risʹ) betekende in een ruime of speciale betekenis ook een bestuurder, zoals in Genesis 39:1, waar een bestuurder van Farao, Potifar, een getrouwde man, een sa·risʹ wordt genoemd. In deze betekenis van het woord bezien wij de Ethiopiër die Filippus ontmoette en werd gedoopt, want de Ethiopiër was klaarblijkelijk een Joodse bekeerling of proseliet en hij was eveneens een bestuurder, „een man die macht had onder Candacé, de koningin der Ethiopiërs, en die over al haar schatten ging” (Hand. 8:27, NW). Indien hij een werkelijke eunuch was geweest, zou hij geen proseliet zijn geweest, en indien hij geen proseliet was, zou Filippus hem niet hebben gedoopt voordat het goede nieuws tot de onbesneden heidenen was gepredikt.