Vragen van lezers
● Is het voor christenen juist hun doden te laten cremeren?
Onder de oude Hebreeën schijnt het de gewoonte geweest te zijn de doden in de grond of in graftomben te begraven (Gen. 50:13; Richt. 8:32; 1 Kon. 11:43). Soms kwam het echter voor dat dode lichamen werden verbrand of gecremeerd, en wel om verschillende redenen. De mannen van Jabes in Gilead namen de lichamen van Saul en zijn zoons, met inbegrip van de getrouwe Jonathan, naar „Jabes . . . en verbrandden ze daar. Zij namen hun gebeente en begroeven het” (1 Sam. 31:12, 13). David prees hen hiervoor (2 Sam. 2:4-7). Dus alhoewel het onder de joden in deze tijd, om ethische of persoonlijke redenen, niet de gewoonte is hun doden te cremeren, „is men het er algemeen over eens dat er in de bijbel geen uitgesproken wet voorkomt waarin het begraven van het menselijke lichaam wordt voorgeschreven”. — Jewish Encyclopedia, Deel IV, blz. 343.
De vroege christenen, van wie velen natuurlijke joden waren, schenen in het algemeen de joodse gewoonte van het in de aarde begraven van hun doden, te hebben gevolgd. Aangezien het echter geen bijbels voorschrift is de doden te begraven, bekommerden zij zich er niet al te zeer om hierbij een bepaald gebruik in acht te nemen. Na verloop van tijd begonnen evenwel heidense gewoonten en angsten in de christelijke geloofsovertuigingen binnen te dringen. The Catholic Encyclopedia wijst er onder het kopje „Crematie” op dat de „gebruiken van de Grieken en Romeinen van elkaar verschilden en afhingen van hun kijk op het hiernamaals”. Heidense vervolgers begrepen het christelijke geloof niet goed en dachten dat de christelijke opstanding van een bewaard lichaam afhankelijk was. In dezelfde publikatie wordt vervolgens gezegd: „Ten einde het geloof in de opstanding van het lichaam te verwoesten, wierpen de heidenen de dode lichamen van christenen die de marteldood waren gestorven vaak in de vlammen, in de vurige overtuiging dat de opstanding van het lichaam aldus onmogelijk was geworden.” — Deel IV, blz. 481.
De ware christen heeft vanzelfsprekend geen verkeerd begrip over het dode lichaam in verband met de opstanding. De bijbel zegt duidelijk over degenen die te zamen met Christus in de hemel zullen regeren dat „vlees en bloed Gods koninkrijk niet kunnen beërven” (1 Kor. 15:50, NW). In overeenstemming hiermee zal God voor degenen die uit de dood tot aards leven worden opgewekt, in een passend lichaam voorzien. Of een lichaam tot de elementen terugkeert doordat het in de grond tot ontbinding overgaat of doordat het tot as wordt verbrand, heeft dus totaal geen invloed op Gods vermogen de persoon op te wekken, indien dat Zijn wens is.
Christenen kunnen derhalve, wanneer zij in deze aangelegenheid een beslissing moeten nemen, zowel de plaatselijke wettelijke vereisten als de gevoelens van degenen die in hun onmiddellijke omgeving wonen, in aanmerking nemen (Fil. 1:10, NW). Aangezien Jehovah zich in de bijbel niet afkeurend over crematie heeft uitgelaten, blijft het een aangelegenheid waarin iedereen persoonlijk moet beslissen.
● Hoe moeten wij Jeremia 51:39, 57 begrijpen, waar van de Babyloniërs wordt gezegd dat zij „inslapen tot een eeuwigen slaap en niet ontwaken”? Betekent dit niet dat zij nooit zullen worden opgewekt? — R. A., U.S.A.
Jeremia hoofdstuk 51 bevat een profetisch beeld van de val van Babylon. Daarin maakt Jehovah bekend dat hij de omringende naties ertoe zou aanzetten om Babylons macht te breken. Middenin deze profetie luiden 51 de verzen 39 en 57: „Als zij verhit zijn, zal Ik hun een drinkgelag aanrichten en hen dronken maken, opdat zij in onmacht neervallen en inslapen tot een eeuwigen slaap en niet ontwaken, luidt het woord des HEREN.” „En Ik maak zijn vorsten en zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn stadhouders en zijn helden dronken, zodat zij inslapen tot een eeuwigen slaap en niet ontwaken, luidt het woord van den Koning, wiens naam is HERE der heerscharen.”
In dezelfde nacht van Babylons val voor de Meden en de Perzen, vierde koning Belsazar met duizend edelen een kwistig feest en er werd heel veel gedronken. Voordat de nacht echter om was, hadden de soldaten van de vijand de stad ingenomen en „Belsazar, de koning der Chaldeeën, gedood”, te zamen met velen die bij de koning waren en anderen die zij op straat hadden overvallen (Dan. 5:1-4, 30). Zij gingen niet slechts slapen als een dronkaard, die de volgende dag weer wakker wordt; hun slaap was „een eeuwigen slaap”, of, zoals de New World Translation het weergeeft, „een tot onbepaalde tijd durende slaap”, omdat zij dood waren.
Zij ondergingen niet slechts de gevolgen van de letterlijke wijn, maar van de symbolische „beker met den wijn der gramschap” van Jehovah God, die zij hadden getart. Het oorlogszwaard dat onder hen huishield, deed hen waggelen als dronkaards en degenen onder hen die door het zwaard waren gedood, zouden „een tot onbepaalde tijd durende slaap” ingaan, waaruit geen mens hen zou kunnen doen ontwaken. — Jer. 25:15, 16, 26.
Betekent dit dat niemand van hen opgewekt zal worden en inbegrepen zal zijn bij „de doden, de groten en de kleinen”, die de apostel Johannes profetisch voor de oordeelstroon zag staan? (Openb. 20:12, 13, NW) Blijkbaar niet. Belsazar was de laatste van die lijn van koningen. Hij werd gedood in de nacht dat Babylon viel en ging „een tot onbepaalde tijd durende slaap” in, waaruit hij tot nu toe niet is ontwaakt omdat hij niet door de wijn dronken was geworden — waarvan de gevolgen door slaap kunnen worden tenietgedaan — maar omdat hij gedood was en daarom wordt hij blijkbaar inbegrepen onder hen die in Sjeool zijn. Indien dit van hém gezegd kan worden, schijnt het redelijk dat dit ook van de andere Babyloniërs die toentertijd omkwamen, kan worden gezegd. Hoe lang hun „tot onbepaalde tijd durende slaap” nog zal duren voordat zij door Gods macht onder het Messiaanse koninkrijk uit de dood worden opgewekt, weten wij niet. Uit zich zelf kunnen zij niet wakker worden. — Vergelijk Job 14:10-12, 19-22.