„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 9
Zoals reeds eerder in hoofdstuk 3 van het boek „Uw wil geschiede op aarde” is vermeld, heeft ’s mensen Schepper het menselijke geslacht in een aards heiligdom — de heilige hof van Eden of het Paradijs van Eden, waar hij met zijn onschuldige schepselen, Adam en Eva, omging — een begin gegeven. Omdat Adam en Eva door het gebod van hun hemelse Vader te overtreden, hun onschuld kwijtraakten, waren zij er verantwoordelijk voor dat het aardse heiligdom van Eden voor hun nakomelingen, het menselijke geslacht, verloren ging. In de wereldomvattende vloed van Noachs dagen werd dat Edense heiligdom vernietigd. Eeuwen later gaf Jehovah God zijn profeet Mozes opdracht de Israëlieten in de woestijn van de berg Sinaï ten behoeve van de voortzetting van Zijn aanbidding een draagbaar heiligdom te laten oprichten. Dit werd ten slotte door de Israëlieten het Beloofde Land Palestina binnengedragen. Toen koning Salomo koning van Israël werd, verving hij dit tent-heiligdom door een roemrijke vaste tempel, welke op de berg Moria in Jeruzalem werd gebouwd. In de loop der tijd ontheiligden de joden deze tempel dermate dat Jehovah God de heidense Babyloniërs bevel gaf deze in 607 v. Chr. te verwoesten en de uitvoering van dit bevel ook toeliet.
HET AARDSE HEILIGDOM HERSTELD
38, 39. (a) Hoelang moest de plaats van de tempel overeenkomstig de door Jehovah vastgestelde tijd woest liggen? (b) Wie werd volgens Jesaja’s profetie door Jehovah verwekt, en welk besluit vaardigde hij uit?
38 De plaats van Salomo’s tempel lag precies zoals Jeremia had geprofeteerd, zeventig jaar lang woest. De duizenden joden die de omverwerping van Jeruzalem en haar tempel hadden overleefd, bevonden zich inmiddels voor het grootste gedeelte als gevangenen in het harteloze Babylon, dat hun geen andere hoop gaf dan dat zij ver van huis zouden sterven. Jehovah was echter in zijn hemelse heiligdom en zag, hierbij volledig rekening houdend met zijn naam en aanbidding, toe op wat er gaande was. „Want hij heeft uit zijn heilige hoogte neergezien, ja uit de hemelen heeft Jehovah zelfs naar de aarde gezien om het gezucht van de gevangene te horen en hen die tot de dood zijn bestemd, te bevrijden” (Ps. 102:19, 20; vss. 20, 21, SV). Hij bepaalde de tijd van al zijn handelingen ten aanzien van zijn volk en hun onderdrukkers en verwekte zelfs de veroveraar die hij bij monde van Jesaja had voorzegd, namelijk, koning Kores van Perzië: „Ik, Jehovah, doe alles, . . . Die van Kores zegt: ’Hij is mijn herder, en alles wat mij behaagt, zal hij volledig ten uitvoer brengen’; zelfs wanneer ik met betrekking tot Jeruzalem zeg: ’Ze zal worden herbouwd’, en met betrekking tot de tempel: ’Uw fundament zal worden gelegd’” (Jes. 44:24, 28; 45:1-5, 11-13). Tot verbazing van alle natiën viel het machtige Babylon in 539 v. Chr. voor de Meden en Perzen, waardoor ze de schaamtebeker te drinken kreeg welke ze de natie van Jehovah’s volk had doen drinken. In het zeventigste jaar van Jeruzalems verwoesting, in 537 v. Chr., vaardigde de koning van het Perzische rijk het bevel in verband met de herbouw van Jehovah’s heiligdom uit.
39 Kores’ bevel luidde aldus: „Alle koninkrijken der aarde heeft Jehovah, de god der hemelen, mij gegeven en híj heeft mij opdracht gegeven in Jeruzalem, hetwelk in Juda is, een huis voor hem te bouwen. Wie onder u tot enig deel van zijn volk behoort, moge zijn God met hem bewijzen te zijn. Hij ga daarom op naar Jeruzalem, hetwelk in Juda is, en herbouwe het huis van Jehovah, de God van Israël — hij is De ware God — hetwelk te Jeruzalem was.” — Ezra 1:2, 3; 2 Kron. 36:22, 23.
40, 41. (a) Hoe werden de offers aan Jehovah wederom op de juiste plaats gebracht? (b) Wanneer werd het tempelfundament gelegd, en wiens woord werd hierdoor vervuld?
40 Een overblijfsel van ongeveer 50.000 getrouwe Israëlieten en slaven gaf gehoor aan het bevel en reisde verlangend naar Jeruzalem terug. Tegen het einde van dat zeventigste jaar van Jeruzalems verwoesting waren zij op de plaats van hun vroegere steden terug en gingen zij zich er weer vestigen. Dit was een definitieve vervulling van Jehovah’s bij monde van Jeremia gesproken profetie. Op de eerste dag van hun zevende maand, Ethanim, de maand waarin zij de verzoendag en het loofhuttenfeest moesten vieren, kwamen zij met hun joodse bestuurder Zerubbabel bijeen om gezamenlijk met hun hogepriester Jesua het altaar van Jehovah in de ruimte van de voorhof op de berg Moria te herbouwen. „Aldus bevestigden zij het altaar stevig op zijn eigen plaats.” Vervolgens werd er wederom overeenkomstig de offers die er dagelijks gebracht moesten worden, aan Jehovah geofferd. Zij hielden zelfs voor het eerst in zeventig jaar hun loofhuttenfeest, dat een week duurde. Bovendien was er nog het „voortdurende brandoffer”, dat dagelijks, ’s morgens en ’s avonds, werd gebracht (Ezra 3:1-5; Ex. 29:38-42; Num. 28:3-10). Aldus werd er op dezelfde plaats waaraan Jehovah zijn naam had verbonden, een begin gemaakt met de hernieuwing van zijn aanbidding. Wat een vreugdevolle tijd was dat voor het bevrijde overblijfsel van zijn volk! Het tempelfundament was nog niet gelegd, maar dat volgde zeven maanden later, in 536 v. Chr., gedurende de regering van Kores de Grote.
41 Wederom was Jehovah’s woord op wonderbaarlijke wijze in vervulling gegaan. Ongeveer 185 jaar nadat Jesaja betreffende Kores had geprofeteerd, werd het fundament van Jehovah’s tempel gelegd en het heiligdom van de God van het Israël uit de oudheid herbouwd. Thans aanschouwen wij zelfs nog wonderbaarlijker vervullingen van Jehovah’s profetieën!
42. Welke uitwerking had vijandelijke tegenstand op de tempelbouw, en hoe handelde Jehovah ten aanzien van de daaruit voortvloeiende situatie?
42 Jehovah’s heiligdom is tot op onze tijd altijd het voornaamste mikpunt van de aanval geweest. Toen de joden overeenkomstig Kores’ bevel de tempel van Jehovah herbouwden, waren de volken van de omliggende landen over het herstel van dit overblijfsel van Jehovah’s volk en de hernieuwing van zijn tempel en aanbidding gebelgd. Zij deden zowel plaatselijk als bij het hof der Perzische regeerders al het mogelijke om de herbouw van Jehovah’s heiligdom tegen te gaan en „hun plan te verijdelen, zolang Kores, de koning van Perzië, leefde, tot de regering van Darius, den koning van Perzië, toe” (Ezra 4:1-5, NBG). Het werk aan deze tweede tempel voor Jehovah was als gevolg van een besluit dat door een verkeerd ingelichte Perzische koning was uitgevaardigd en wegens het wapengeweld dat de heidense tegenstanders van Jehovah’s heiligdom hadden gebruikt, werkelijk gestaakt. Gedurende deze stilstand in verband met de tempelbouw werden de joden materialistisch en onthield Jehovah hun zijn zegeningen. Ten einde zijn overblijfsel van aanbidders ertoe aan te sporen het voornaamste doel waarvoor hij hen uit Babylon had bevrijd, tot een goed einde te brengen, verwekte Jehovah vervolgens zijn profeten Haggaï en Zacharia, die het overblijfsel hun nalatigheid onder ogen brachten en hun geloof in de Almachtige God opbouwden. Moedig hervatten zij in het tweede jaar van Darius I de bouw van Jehovah’s heiligdom. Toen de vijand bezwaren begon te maken, weigerden zij hun werk te staken en verwezen zij hen naar Jehovah’s bevel dat door koning Kores de Grote was uitgevaardigd. De vijanden van het heiligdom deden een beroep op koning Darius I. Nadat de Perzische koning een onderzoek had ingesteld en aan het licht was gekomen dat Kores inderdaad het bevel had uitgevaardigd waarin de joden toestemming werd gegeven Jehovah’s tempel te herbouwen, gaf hij loyaal order dat Kores’ besluit uitgevoerd moest worden. Staakt dus uw tegenwerking, gij vijanden van Jehovah’s huis, opdat gij niet aan een paal wordt genageld en uw huizen in openbare privaten worden veranderd! Leen Jehovah’s tempelbouwers daarentegen de voorraden die zij nodig hebben om zijn huis te voltooien! — Ezra 6:6-12.
43. (a) Wanneer werd de herbouwde tempel ingewijd en werden de tempeldiensten hervat? (b) Met welk doel bezocht Ezra deze tempel, en welke voorname bezoeker was daar in 332 v. Chr.?
43 Zo vorderde de tempelbouw dus met behulp van Jehovah’s kracht en geest en zelfs met de keizerlijke ondersteuning van de regeerder van Perzië. In iets meer dan vier jaar werd het gebouw voltooid. „Zij voltooiden dit huis tegen de derde dag van de maanmaand Adar [februari-maart], en wel in het zesde jaar van de regering van koning Darius” (Ezra 6:15). Dit was in het jaar 516 v. Chr. Met vreugde werd dit voltooide heiligdom door Jehovah’s aanbidders ingewijd. In de volgende maand, op 14 Nisan, vierden zij het Paschafeest. De tempeldiensten werden in dit door de bestuurder Zerubbabel gebouwde heiligdom wederom als voorheen in Salomo’s tempel waargenomen. Ook het „voortdurende brandoffer” werd weer ’s morgens en ’s avonds aan Jehovah gebracht. In 468 v. Chr., of het zevende jaar van de Perzische koning Artaxerxes, ging de zich nog in Babylon bevindende joodse priester Ezra, die eveneens een afschrijver van de wet Gods was, in opdracht van de koning naar deze tempel te Jeruzalem om er een grote bijdrage die ter ondersteuning van Jehovah’s heiligdom was gedaan, heen te brengen (Ezra 7:1 tot en met 8:36). Dit heiligdom te Jeruzalem werd volgens het verslag in de volgende eeuw door nog een historische figuur bezocht, en wel door de Macedonische of Griekse koning Alexander de Grote, die er in 332 v. Chr., toen hij als een vervulling van de profetie op een veldtocht was om Perziëa te veroveren, een bezoek bracht.
44. Hoe kwam het dat deze tempel in 165 v. Chr. opnieuw werd ingewijd, en welk feest dat ter ere hiervan werd gevierd, bezocht Jezus?
44 Ongeveer twee eeuwen later werd deze tweede tempel opnieuw ingewijd. De Syrische koning, Antiochus IV Epiphanes, deed een boosaardige poging Jehovah’s aanbidding uit te roeien. In het jaar 168 v. Chr. ontheiligde hij Jehovah’s heiligdom door een altaar over het grote altaar van Jehovah heen te bouwen en hierop een afschuwlijk offer aan de door hem aanbeden valse god, Zeus Olympios (of Jupiter) te brengen. Dit gebeurde op de 25ste dag van de joodse maand Kislew (november-december). Hij maakte een eind aan het dagelijks offer of het voortdurende brandoffer dat in de tempel werd gebracht en begon de aanbidders van Jehovah, die van geen geschipper wilden weten, wreed te vervolgen (1 Maccabeeën 1:20-64). Dit leidde tot de opstand der Maccabeeën, de zonen van de getrouwe priester Mattathias. Judas, de derde zoon, die als leider was gekozen, versloeg de vijand, heroverde Jeruzalem en wijdde de tempel op 25 Kislew in 165 v. Chr., op dezelfde dag als waarop de Syrische koning deze tempel had ontheiligd, opnieuw in. Sindsdien hebben de joden op deze gedenkdag het inwijdings- of chanoekafeest gevierd (1 Maccabeeën 4:36-59; 2 Maccabeeën 10:1-8; Joodsche Historie door Josephus, Boek 12, hoofdstuk 7, paragraaf 465). Johannes 10:22 heeft op dit feest betrekking: „Op die tijd werd in Jeruzalem het inwijdingsfeest gevierd. Het was winter en Jezus wandelde in de tempel in de zuilengang van Salomo”. In Jezus’ dagen verontreinigden de joden zelf deze tempel door hun praktijken.
45. Van wie wordt bericht dat hij het Heilige der Heiligen van dit heiligdom is binnengedrongen, en wat werd Judea in 63 v. Chr.?
45 Het wereldtoneel veranderde en Rome werd de wereldmacht. In het jaar 63 v. Chr. veroverde de Romeinse generaal Pompejus de heuvel waarop Jehovah’s tempel stond en verstoutte zich het Heilige der Heiligen van dit heiligdom te betreden. Hij zag daar geen ark van Jehovah’s verbond, daar die niet in het Heilige der Heiligen was hersteld.b Generaal Pompejus kwam niet aan de tempelschatten.c Toen hij de stad Jeruzalem in bezit nam, werd Judea een Romeinse provincie.
46. Hoe werd Herodes de Grote koning van Judea, en wat trachtte hij met Jezus te doen?
46 Jaren later haalde generaal Crassus alle kostbaarheden die hij maar in de tempel kon vinden, eruit weg.d Nu kwamen de joden in opstand, maar Rome behaalde de overwinning. In het jaar 40 v. Chr. benoemde de Romeinse senaat de Edomiet of Idumeeër Herodes de Grote tot koning van Judea. Pas in 37 v. Chr. bestormde hij Jeruzalem en nam hij de stad in bezit, zodat hij toen koning de facto werd. Herodes’ koningschap dient van dit jaar af te worden gedateerd en geteld. In dat geval viel de geboorte van Jezus te Bethlehem, hetgeen omstreeks 1 oktober in 2 v. Chr. geschiedde, binnen zijn regeringsperiode. Deze goddeloze koning Herodes nu trachtte de baby Jezus te vermoorden ten einde te verhinderen dat hij zou opgroeien en koning zou worden. — Matth. 2:1-19.
47. Wat deed koning Herodes vervolgens ten einde de joden een gunst te bewijzen, maar hoe werd al dit werk als een vervulling van Jezus’ woorden teniet gedaan?
47 Herodes, die de bijnaam van de Grote kreeg, regeerde zevenendertig jaar. Omstreeks het midden van zijn regering ontwierp hij plannen om de tempel die sedert de tijd van de bestuurder Zerubbabel had bestaan, te herbouwen. Om de joden een gunst te bewijzen, wilde hij deze tempel op een veel grootsere schaal herbouwen. In 17 v. Chr. werd er met de bouw begonnen en het werk duurde voort zonder dat de geregelde tempeldienst werd onderbroken. In anderhalf jaar werd het tempelheiligdom of náos voltooid. Acht jaren waren er voor nodig om de tempelhoven en de rondom gelegen overdekte wandelgangen te voltooien. De volledige wederopbouw van de tempel duurde veel langer; Herodes de Grote heeft het voltooide geheel in feite nimmer gezien. Tijdens het Paschafeest in het jaar 30 (n. Chr.) zeiden de joden tot Jezus dat het werk aan de tempel reeds zesenveertig jaar in beslag had genomen; hoe zou hij de tempel dan in drie dagen kunnen oprichten? (Joh. 2:13-22) In werkelijkheid was de tempel pas in 64 n. Chr. geheel herbouwd. Dit was precies zes jaar voordat het Romeinse leger onder leiding van generaal Titus als een vervulling van de profetie die Jezus in de lente van het jaar 33 (n. Chr.) had uitgesproken, zowel de tempel als de stad vernietigde (Matth. 24:1, 2). Zij die daar hadden aanbeden, werden tot de einden der aarde verstrooid.
48. Waarom behoeft dat aardse heiligdom niet meer te worden herbouwd, en met welke beloofde regering wordt het geestelijke heiligdom verenigd?
48 Dat het aardse heiligdom van Jehovah nimmer is herbouwd, is in volledige harmonie met zijn wil geweest. De tijd voor zulk een levenloos, stoffelijk heiligdom is reeds lang verstreken. Jehovah heeft zijn aandacht op een veel belangrijker heiligdom, een levend heiligdom, gericht en daarop zijn naam en heilige geest overgebracht. Wanneer dit heiligdom in de naaste toekomst voltooid zal zijn, zal het tot zijn eeuwige universele heerlijkheid blijven bestaan. Via dit ongewone heiligdom zal hij zijn zegeningen op mensen uit alle geslachten en natiën die zijn wil op aarde doen, uitstorten. Zoals het heiligdom op de berg Moria in Jeruzalem met zijn koninkrijk over de natie Israël werd verbonden, wordt ook zijn eeuwige geestelijke heiligdom onverbreekbaar met zijn beloofde regering, het koninkrijk der hemelen verenigd. De Bouwer ervan is groter dan koning Salomo en de bestuurder Zerubbabel, om nog maar niet eens van koning Herodes te spreken.
HOOFDSTUK 4
ONTHULLINGEN BETREFFENDE GODS KONINKRIJK
1. Waarom hield Jehovah God in het heiligdom van Eden een rechtszitting, en wie moest volgens zijn bepaling in de kop worden vermorzeld?
TOTDAT de zonde haar intrede deed, was Jehovah God in het heiligdom van Eden de algemeen erkende Regeerder over de mens. Toen de mens de wet van zijn rechtmatige Regeerder overtrad en aldus een nieuwe regeerder en wetgever verkoos, hield Jehovah God een rechtszitting. Hij veroordeelde ’s mensen pas verkozen regeerder, Satan de Duivel, die nu onder het symbool van de slang der misleiding een mededingende god was geworden en zei: „Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Gen. 3:15). Veel mensen zijn door een letterlijke slang in de hiel gebeten en velen hebben de kop van een slang onder de hiel verpletterd, maar het slangengebroed is tot op deze dag blijven bestaan. Dit is niet de vervulling geweest van het goddelijke oordeel dat in Eden werd uitgesproken, want daarin had God werkelijk bepaald dat de „oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd”, in de kop vermorzeld diende te worden. — Openb. 12:9.
2. Welke vragen werden door Gods aldaar uitgesproken profetische oordeel opgeworpen?
2 De dodelijke wond moest door het beloofde „zaad” of de nakomeling van Gods vrouw, dat wil zeggen, zijn heilige universele organisatie, aan de Slang worden toegebracht. Deze organisatie is als een vrouw voor hem en kan kinderen voor zijn dienst verschaffen. Zijn profetische oordeel in Eden wierp onmiddellijk niet slechts de vraag op: Wie zal het Zaad van Gods vrouw zijn? maar tevens: Wanneer zal dit Zaad de gehate Slang in de kop vermorzelen en hem met zijn gebroed vernietigen? Wanneer zal deze grote bevrijdingsdaad voor de mensheid, die het slachtoffer van de leugen van de Slang is, komen? Zelfs de engelen van de hemel, die deel uitmaken van de op een vrouw gelijkende organisatie welke Gods vrouw is, waren belangstellend dit te weten. — 1 Petr. 1:12.
3. Wat hield dat vermorzelen in, en waarom geschiedde dit niet ten tijde van de Vloed?
3 Het vermorzelen van de oude Slang in de kop betekende een strijd tussen regeerders. Satan de Duivel had zich door de mens er op sluwe wijze toe te brengen hém in plaats van Jehovah God te gehoorzamen, als regeerder over de mens opgeworpen. Er zou een andere machtige regeerder voor nodig zijn om Satan als regeerder te verslaan en te vernietigen. Door de vloed in Noachs dagen werd Satan niet van zijn regeringspositie ontheven. De „wereld uit de oudheid”, de „wereld van goddeloze mensen”, werd hierdoor weliswaar weggevaagd, maar Satan bleef de heerschappij over zijn demonische zaad, de onzichtbare geesten of gevallen engelen, behouden. — 2 Petr. 2:5.
4, 5. (a) Waar begon de opstand na de Vloed? (b) Waartoe had Noach zich ten opzichte van zijn afstammelingen niet verheven, maar hoe volgde Nimrod zijn voorbeeld niet na?
4 In de wereld van na de vloed duurde het niet lang of Satan de Duivel had het merendeel van Noachs afstammelingen tot openlijke opstand tegen Jehovah God — die hun voorouders, Noachs gezin, levend door de vloed, waardoor die wereld was vernietigd, had heengebracht — verleid. Deze eerste uitbarsting van opstand openbaarde zich vooral in de stad Babylon uit de oudheid, welke aan de oevers van de rivier de Eufraat in het land Mesopotamië, dat thans als Irak bekendstaat, was gelegen. „Noach leefde na de watervloed nog driehonderd vijftig jaar” (Gen. 9:28). Toch maakte hij er enkel en alleen omdat hij de ark der redding had gebouwd, al die tijd geen aanspraak op het beloofde Zaad van Gods vrouw te zijn, en ook verhief hij zich niet als een koning over zijn afstammelingen, de gehele mensheid. Had hij dit wel gedaan, dan zou hij een wereldregering hebben opgericht met zichzelf als regeerder over de gehele mensheid. Noachs achterkleinzoon Nimrod volgde het voorbeeld van zijn godvruchtige voorvader echter niet na. Nimrod scheidde zich van Noach af en verbrak nog bij Noachs leven het regenboogverbond dat God met Noach had gesloten om de heiligheid van dierlijk bloed te waarborgen. Hij ging het jagen als een sport en uit militair oogpunt beoefenen en verhief zich tevens als koning in strijd met Jehovah. Hierover lezen wij:
5 „Dit is de geschiedenis van Noachs zonen, Sem, Cham en Jafeth. En de zonen van Cham waren Cusch en Mizraïm en Put en Kanaän. En Cusch werd de vader van Nimrod. Hij maakte er een begin mee een machtige op de aarde te worden. Hij toonde zich een machtig jager in strijd met Jehovah. Daarom is er een gezegde: ’Evenals Nimrod een machtig jager in strijd met Jehovah.’ En het begin van zijn koninkrijk werd Babel en Erech en Accad en Calne, in het land Sinear. Van dat land uit is hij Assyrië binnengetrokken en hij zette zich ertoe Nineve en Rehoboth-Ir en Kalach en Resen tussen Nineve en Kalach te bouwen.” — Gen. 10:1, 6, 8-12.
(Wordt vervolgd)
[Voetnoten]
a Joodsche Historie door Josephus, Boek 11, hoofdstuk 8, paragraaf 452.
b De joodse Misjna (Joma, 21, 2) vermeldt dat er in de door de bestuurder Zerubbabel gebouwde tempel vijf dingen ontbraken die wel in Salomo’s tempel werden aangetroffen, namelijk, 1. de ark des verbonds, 2. het heilige vuur dat door de hemel was ontstoken, 3. het Sjekinah-licht in het Heilige der Heiligen, 4. de heilige geest van Jehovah en 5. de Urim en de Thummim van de hogepriester, de uitrusting waarmee goddelijke beslissingen werden verkregen.
c Joodsche Historie door Josephus, Boek 14, hoofdstuk 8.
d Joodsche Historie, Boek 14, hoofdstuk 12, paragraaf 584.